ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7250

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/80813, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van verstrekkingen aan Somaliërs op basis van onvoldoende medewerking aan terugkeer

In deze zaak hebben verzoekers, afkomstig uit Somalië, beroep ingesteld tegen de beëindiging van hun verstrekkingen door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). De voorzieningenrechter heeft op 6 januari 2003 uitspraak gedaan in het geschil dat voortkwam uit een besluit van 4 oktober 2002, waarbij de verstrekkingen met onmiddellijke ingang werden beëindigd. Verzoekers hadden in 1995 asiel aangevraagd, maar hun aanvragen waren in 1998 onherroepelijk afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers onvoldoende hadden meegewerkt aan hun terugkeer naar Somalië, wat de beëindiging van de verstrekkingen rechtvaardigde. De rechter verwees naar de Herziene Werkwijze Stappenplan III, die van toepassing was op de situatie van de verzoekers. De voorzieningenrechter concludeerde dat de inspanningen van de verzoekers om terug te keren naar hun land van herkomst te gering waren en dat de COA in redelijkheid tot de beëindiging van de verstrekkingen had kunnen besluiten. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen en de beroepen ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 02/80813 en 02/80816 (voorlopige voorzieningen)
Awb 02/ 80814 en 02/80817 (beroepen)
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A, geboren op [...] 1955 en
B, geboren op [...] 1968
beiden van Somalische nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde: mr. H.B. Boogaart, advocaat te Groningen;
en Het bestuur van het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS
(hierna: COA)
te Rijswijk,
verweerder,
vertegenwoordigd door mw. mr. D. Brugman, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Verweerder heeft bij besluit van 4 oktober 2002, uitgereikt op 8 oktober 2002 de aan verzoekers verleende verstrekkingen in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: RVA 1997) met onmiddelijke ingang beëindigd en medegedeeld dat verzoekers de hen ter beschikking gestelde woning binnen drie dagen dienen te verlaten.
1.2 Bij beroepschrift van 23 oktober 2002 hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Deze beroepen zijn geregistreerd onder de nummers Awb 02/ 80814 en Awb 02/80817.
1.3 Bij verzoekschrift van gelijke datum hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de nummers Awb 02/80813 en Awb 02/80816.
1.4 De verzoeken zijn behandeld ter openbare zitting van 20 december 2002. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Verzoekers zijn afkomstig uit Somalië en hebben op 9 maart 1995 verzocht om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard.
Bij beschikkingen van 26 juni 1995 heeft de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna:IND) namens de toenmalige Staatssecretaris van Justitie op deze aanvragen afwijzend beslist. Op 30 juli 1995 hebben verzoekers tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten.
Bij uitspraak van 11 september 1995 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, de verzoeken afgewezen.
Bij beschikkingen van 15 oktober 1996 heeft de IND de bezwaren van verzoekers ongegrond verklaard. Tegen deze beschikkingen hebben verzoekers op 12 november 1996 een beroepschrift ingediend.
Bij uitspraak van 15 juli 1998 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, de beroepen ongegrond verklaard.
2.3 Op 9 september 2002 heeft met verzoekers een zogenoemd terugkeergesprek met een ambtenaar van de IND in het kader van het herziene Stappenplan 1999 plaatsgevonden. Blijkens het van dit gesprek gemaakte verslag hebben verzoekers in dat gesprek aangegeven dat zij ongeveer drie en half jaar geleden telefonisch contact hebben gehad met de I.O.M., maar dat die organisatie toentertijd niets voor hen kon doen. Na ontvangst van de uitnodiging voor het gesprek van 9 september 2002, hebben verzoekers contact opgenomen met de Somalische vertegenwoordiging in Genève met het verzoek een Somalisch paspoort te verstrekken en het verzoek de terugkeer naar Somalië te regelen. Verzoekers kregen echter te horen dat dit niet mogelijk was. Op 28 augustus 2002 heeft verzoeker sub 1 nog contact gehad met de I.O.M. waarbij een aanvraagformulier is ingediend dat door de I.O.M. in behandeling zou worden genomen. Verzoekers hebben tenslotte verklaard wel terug te willen, maar geen hulp van de I.O.M. te krijgen, terwijl de Somalische vertegenwoordiger in Genève hen ook niet wil helpen.
2.4 Bij brieven van 16 september 2002 heeft de IND verweerder geïnformeerd dat verzoekers onvoldoende meewerken aan hun terugkeer naar het land van herkomst en het terugkeerdossier van verzoekers aan verweerder ter hand gesteld.
2.5 Op 30 september 2002 zijn verzoekers in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven op het voornemen van verweerder om de Rva verstrekkingen te beëindigen. In die zienswijze hebben verzoekers aangegeven het niet eens te zijn met de beëindiging van de verstrekkingen omdat in het verleden contact is geweest met de I.O.M. en er telefonisch contact is geweest met de Somalische ambassade in Genève. De ambassade kon echter niets doen voor hen.Verzoekers hebben voorts aangegeven er nooit van op de hoogte te zijn gebracht dat zij Nederland dienden te verlaten. Tenslotte is aangegeven dat er medische problemen spelen bij verzoekster sub 2. Ter zake konden (nog) geen stukken worden overgelegd omdat de benodigde machtiging pas op 27 augustus 2002 naar hun raadsman is gegaan.
2.6 Verzoekers zijn allereerst van oordeel dat het herziene Stappenplan van 8 januari 1999 door verweerder is toegepast, althans had moeten worden toegepast. Voorts zijn zij van mening dat niet geoordeeld kan worden dat zij onvoldoende medewerking hebben verleend aan terugkeer naar Somalië. Na de uitspraak op hun asielverzoek op 8 juli 1998 hebben zij contact gehad met de I.O.M. en, inmiddels ook schriftelijk, met de Somalische diplomatieke vertegenwoordiging in Genève .Verzoekers beschikken niet over de benodigde documenten om de uitreis te realiseren. Ten onrechte heeft verweerder niet alle stappen van vorengenoemd Stappenplan 1999 gevolgd. De gevolgde procedure is derhalve onzorgvuldig geweest. Voor zover uit het bestreden besluit moet worden afgeleid dat de zogenoemde „Herziene werkwijze Stappenplan III“ is toegepast, menen verzoekers dat dit ten onrechte is geschied, aangezien hierin een beleidswijziging ten nadele van de betrokkenen is gerealiseerd. Op verzoekers dient het meest gunstige beleid, te weten dat van Stappenplan 1997, herzien op 8 januari 1999, te worden toegepast.
Voorts is aangevoerd dat het onmogelijk is om aan reisdocumenten voor Somalië te komen. In dit verband is voorts gewezen op TBV 2002/18.
2.7 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de „Herziene werkwijze Stappenplan III“, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 juli 2002, nr 127, van toepassing is en ook is toegepast. Gelet op de imperatieve formulering van artikel III van het wijzigingsbesluit Rva van 27 maart 2001 en de beperkte uitzonderingsmogelijkheid die het Stappenplan 1999 biedt op de regel dat de opvang eindigt indien aan de voorwaarden van artikel III is voldaan, behouden verzoekers slechts recht op opvang, indien en zolang zij aan hun terugkeer naar Somalië meewerken. Stappenplan III behoeft niet naar de letter, doch slechts naar de strekking ervan te worden uitgevoerd. Dat niet alle stappen uit het Stappenplan zijn gevolgd betekent derhalve niet dat dus niet zou kunnen worden vastgesteld dat niet of onvoldoende aan terugkeer is meegewerkt. Dat verzoekers ervan op de hoogte waren dat zij Nederland dienden te verlaten diende voor hen al op 11 juli 1995 (de datum van de beschikking in primo) dan wel op 30 oktober 1996 (de datum van de beschikking op bezwaar) duidelijk te zijn, aangezien in deze beschikkingen was vermeld dat zij Nederland dienden te verlaten. Na de uitspraak van de rechtbank van 15 juli 1998 kon in ieder geval geen twijfel meer bestaan bij verzoekers over hun rechtsplicht Nederland te verlaten.
Anders dan verzoekers is verweerder van oordeel dat de herziene werkwijze geen beleidswijziging inhoudt, aangezien het ook onder Stappenplan III reeds geldende meewerkcriterium in materiële zin ongewijzigd is gebleven. Alleen de procedure om vast te stellen of aan het meewerkcriterium is voldaan is gewijzigd. Of terugkeer naar Somalië feitelijk (on)mogelijk is acht verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) d.d. 17 oktober 2002 niet relevant. Overigens neemt verweerder geen onmogelijkheid aan.
Het TBV 2002/18, dat ziet op het paspoortvereiste bij toelating, doorkruist het terugkeerbeleid dat door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie wordt gevoerd evenmin, integendeel: het TBV gaat er wel degelijk van uit dat de (Somalische) vreemdeling verantwoordelijk blijft voor zijn of haar eigen terugkeer. Evenmin kan uit dit TBV worden afgeleid dat Somalische vreemdelingen in het algemeen niet aan reisdocumenten kunnen komen voor hun terugkeer naar Somalië.
Na het contact met de I.O.M. hebben verzoekers drie en een half jaar geen enkele terugkeer activiteit meer ondernomen. De activiteiten die zij vervolgens vlak voor het terugkeergesprek van 9 september 2002 hebben verricht zijn onvoldoende in de visie van verweerder. Verweerder is dan ook van oordeel dat verzoekers onvoldoende hebben meegewerkt aan hun terugkeer. Medische omstandigheden die zich tegen beëindiging van de opvang zouden verzetten zijn gesteld, maar op geen enkele wijze onderbouwd.
Beoordeling van het verzoek
2.8 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.9 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het bestreden besluit is gebaseerd op de zogenoemde „Herziene werkwijze Stappenplan III“, gepubliceerd in de Staatscourant van 8 juli 2002 en in werking getreden per 10 juli 2002. Dat in het verslag van het terugkeergesprek van 9 september 2002 deze Herziene werkwijze Stappenplan III (hierna: Herziene werkwijze) niet met zoveel woorden is genoemd, maakt dit niet anders, nu het bestreden besluit geen misverstand laat bestaan over de toepassing van deze Herziene werkwijze.
Verzoekers zijn rechtmatig verwijderbaar, ontvingen voorzieningen op grond van de Rva 1997 en hebben een negatieve beschikking op hun asielverzoeken ontvangen vóór 11 februari 2000. Blijkens de tekst van en toelichting op de Herziene werkwijze was op deze doelgroep voorheen het Stappenplan III van 8 januari 1999 van toepassing. Dit Stappenplan III is evenwel met de inwerkingtreding van de Herziene werkwijze ingetrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoekers ook terecht onder de werking van deze Herziene werkwijze gebracht.
2.10 De Herziene werkwijze voorziet niet in een gefaseerde beëindiging van Rva voorzieningen. Blijkens de tekst ervan is de werkwijze, ter vervanging van het Stappenplan III van 8 januari 1999, opgesteld om meergenoemde rechtmatig verwijderbare asielzoekers, die reeds enkele jaren de rechtsplicht hebben Nederland te verlaten, doch daaraan geen gevolg hebben gegeven en waarbij de Nederlandse overheid ook geen mogelijkheid zag om hen gedwongen te doen terugkeren of te laten vertrekken naar het land van herkomst, alsnog door middel van een minder trage procedure te stimuleren Nederland te verlaten.
2.11 Van de kant van verzoekers is gesteld dat met de inwerkingtreding van de Herziene werkwijze in feite een beleidswijziging ten nadele van mensen als verzoekers is doorgevoerd. Verzoekers hebben doen betogen dat om die reden Stappenplan III van 8 januari 1999 had behoren te worden toegepast, althans dat niet op grond van de Herziene werkwijze op de wijze waarop dat thans is geschied de Rva voorzieningen door verweerder konden worden beëindigd. In dit kader is van de kant van verzoekers ter zitting bepleit hen nog een termijn te gunnen, waarin zij terugkeeractiviteiten kunnen ontplooien en waarin de Rva voorzieningen nog doorlopen.
2.12 De voorzieningenrechter deelt evenwel niet het standpunt van verzoekers dat sprake is van een beleidswijziging. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was onder het Stappenplan III van 8 januari 1999 en is nog steeds onder de Herziene werkwijze het beleidsuitgangspunt van verweerder dat door de uitgeprocedeerde asielzoeker in voldoende mate dient te worden meegewerkt aan terugkeer naar het land van herkomst. Dit beleidsuitgangspunt is niet (ten nadele van verzoekers) veranderd. Slechts de wijze waarop aan dit meewerkcriterium wordt getoetst is veranderd.
De voorzieningenrechter ziet hierin evenwel geen beleidswijziging. Geconcludeerd moet dan ook worden dat ook hierin geen beletsel voor verweerder was gelegen om toepassing te geven aan de Herziene werkwijze.
2.13 Daarmee komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag of verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de Rva voorzieningen ingaande 4 oktober 2002 mochten worden beëindigd. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
2.14Vooropgesteld wordt dat verweerder volgens vaste jurisprudentie van ABRS het oordeel van de IND dat onvoldoende is meegewerkt aan terugkeer marginaal toetst. Vervolgens dient de beslissing van verweerder aangaande de beëindiging van Rva voorzieningen door de rechter marginaal getoetst te worden.
De voorzieningenrechter stelt voorts het volgende vast.
Activiteiten op het gebied van terugkeer, gelegen tussen de onherroepelijke rechterlijke uitspraak van 15 juli 1998 en de uitnodiging voor het terugkeergesprek in het kader van de Herziene werkwijze eind augustus 2002, beperken zich tot een éénmalig telefonisch contact met de I.O.M., dat zonder resultaat was.Vlak voor het terugkeergesprek van 9 september 2002 is contact geweest met de diplomatieke vertegenwoordiging van Somalië in Genève, namelijk op 28 augustus 2002. Vanaf de datum van het bestreden besluit van 4 oktober 2002 bestaan de activiteiten hieruit dat een telefoontje is gepleegd met diezelfde instantie en dat daar enkele brieven naartoe zijn verstuurd. Ook dit alles is zonder resultaat gebleven. Met verweerder moet worden geoordeeld dat dit te weinig inspanningen zijn geweest. De voorzieningenrechter is dit oordeel toegedaan, ook indien de activiteiten na het bestreden besluit ingevolge artikel 3a van de Wet COA juncto artikel 83 Vw 2000 mede in de beoordeling worden betrokken.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 17 oktober 2002, registratienummer 200204970/1, oordeelt de voorzieningenrechter voorts dat slechts ter beoordeling staan de inspanningen die verzoekers zich hebben getroost om hun terugkeer te bewerkstelligen; niet ter beoordeling staat of terugkeer naar Somalië al dan niet feitelijk onmogelijk is.
Voorzover van de kant van verzoekers derhalve een beroep is gedaan op feitelijke onmogelijkheid van terugkeer naar Somalië mist deze grief, wat hiervan overigens zij, relevantie. Datzelfde geldt voor het beroep dat is gedaan op het TBV 2002/18, nog daargelaten dat dit TBV ziet op toelating en niet is geschreven voor situaties als de onderhavige.
Op basis van de voorhanden zijnde gegevens is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat verweerder zich inderdaad in redelijkheid op grond van de door de IND verstrekte gegevens op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet gebleken is dat verzoekers zich op het vlak van terugkeeractiviteiten voldoende inspanningen hebben getroost.
2.15 Verweerder heeft gelet op het voorgaande de verstrekkingen aan verzoekers kunnen beëindigen.
2.16 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.17 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.18 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen, geregistreerd onder nummer Awb 02/80814 en Awb 02/80817, ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 02/80813 en Awb 02/80816 af.
Aldus gegeven door mr. F. Sijens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier op 6 januari 2003
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen 4 weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 10 januari 2003