Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/61341 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1950, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. W.B. Knook, advocaat te Breda,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. Bij besluit van 24 november 2000, bekendgemaakt op 25 januari 2001, heeft verweerder de toelating van eiser als vluchteling ingetrokken. Bij bezwaarschrift van 20 februari 2001 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 22 maart 2001 en aangevuld bij brieven van 19 april 2001, 12 juni 2001, 26 juni 2001 en 13 februari 2002. Op 14 februari 2002 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 15 juli 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 9 augustus 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 9 september 2002. Op 19 augustus 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 13 november 2003 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Faghihi als tolk in de Dari taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
- Op 11 mei 1994 verzocht B, echtgenote van eiser, in Nederland om toelating als vluchteling in de zin van artikel 15 van de Vw 1965. In het haar in dat kader op 1 juni 1995 afgenomen nader gehoor heeft B onder meer verklaard dat eiser in Afghanistan plaatsvervangend minister van de Veiligheidsdienst (KhAD) is geweest;
- B is op enig moment in 1994 of 1995 toegelaten als vluchteling;
- Op 16 juni 1995 is door de korpschef van de regiopolitie te Friesland een positief advies verstrekt omtrent afgifte aan eiser van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ‘voor verblijf bij echtgenote C’;
- Op 9 november 1995 heeft eiser hier te lande om toelating als vluchteling verzocht;
- Naar aanleiding van dit verzoek is eiser niet gehoord;
- Bij besluit van 12 januari 1996 is eisers aanvraag om toelating als vluchteling ingewilligd;
- Op 14 februari 2000 is eiser (aanvullend) gehoord, van welk gehoor verslag is opgemaakt;
- Bij brief van 24 november 2000 is het Openbaar Ministerie te Arnhem verzocht te bezien of eiser strafrechtelijk dient te worden vervolgd;
- Op 11 januari 2001 is eiser in het bezit gesteld van een B-document.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, waarin de in primo gegeven beschikking is ingelast, op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, dan wel voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Eiser heeft hoge functies bekleed binnen de KhAD/WAD. Onder meer was eiser (laatstelijk) onderminister van de KhAD/WAD, welke functie hij heeft vervuld tot de val van het bewind Najibullah in 1992. De aard en werkwijze van de KhAD/WAD heeft eiser er niet van weerhouden om binnen dit orgaan een functie te vervullen. Eiser heeft aangegeven niet terug te deinzen voor de werkwijze van de KhAD/WAD, omdat dan iedere hoop op (duurzame) verwezenlijking van de partij-ideologische punten ten aanzien van het beleid van de Nationale Verzoening voor altijd verkeken zou zijn. Dat wijst erop dat eiser op de hoogte was van de handelwijze van de KhAD/WAD. Eiser heeft daarin nimmer aanleiding gezien zijn werkzaamheden bij de KhAD/WAD te beëindigen, maar is opgeklommen van kolonel tot generaal-majoor. Dit wijst er dan ook op dat eiser achter de praktijken van de KhAD/WAD stond. Gelet op zijn hoge rang en functie moet eiser op basis van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 mede verantwoordelijk worden gehouden voor de door de KhAD/WAD begane oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, alsmede de ernstige niet-politieke misdrijven. De handelwijze van tegenstanders van het communistisch bewind is geen vrijbrief om overeenkomstige handelingen te verrichten.
Gelet op de ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: Vv) doet niet terzake dat er, zoals namens eiser is aangevoerd, geen concrete bewijzen zijn dat hij zich aan deze gedragingen schuldig heeft gemaakt. Verweerder wijst daarbij op de brief van 28 november 1997 van de Staatssecretaris van Justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 19 637, nr. 295) inzake de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vv.
Voorzover eiser zich beroept op de bescherming die artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) biedt tegen inmenging in het familie- en gezinsleven, stelt verweerder zich op het volgende standpunt. Voorzover de situatie dat niet wordt uitgezet maar ook niet wordt toegelaten beschouwd moet worden als inmenging in het gezinsleven tussen eiser en zijn hier te lande verblijvende echtgenote en kinderen, is deze inmenging gerechtvaardigd. In dit geval weegt het belang van Nederland ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, welk zijn grondslag vindt in het tweede lid van voornoemd artikel, zwaarder dan het belang van eiser om zijn gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen hier te lande te kunnen voortzetten.
2. Eiser stelt zich in het beroepschrift op het standpunt dat het in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel is dat na vier jaar toelating alsnog eisers vluchtelingenstatus is ingetrokken. Artikel 15, derde lid, van de Vw 1965 is derhalve niet van toepassing. Eiser kan niet worden verweten dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt die tot zijn toelating geleid hebben. Eiser heeft toegang tot Nederland verkregen na verlening van een mvv en is daarna als vluchteling toegelaten. Bij de mvv-aanvraag die ten behoeve van eiser is ingediend en in het nader gehoor van eisers echtgenote is duidelijk vermeld dat eiser voor het regime van Najibullah heeft gewerkt. Als verweerder eiser van bescherming als vluchteling had willen uitsluiten, dan had dat toen moeten gebeuren.
Het regime van Najibullah is ‘in die jaren’ nimmer veroordeeld door enige internationale organisatie. Daarentegen is aan Najibullah onderdak als vluchteling geboden door het kantoor van de Verenigde Naties (VN) te Kabul. Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat zich ten aanzien van hem persoonlijke feiten en omstandigheden voordoen, waardoor er voor hem bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico bestaat om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 en artikel 3 van het EVRM.
Eiser heeft voorts recht op eerbiediging van zijn gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Zijn echtgenote en kinderen hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit. Het niet toestaan van verblijf aan eiser levert een inmenging op in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven van eiser. Die inmenging is niet gerechtvaardigd op grond van het tweede lid van voornoemd artikel. Niet gebleken is dat die inmenging noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, openbare orde of economisch welzijn. Op de staat rust een positieve verplichting in eisers verblijf hier te lande te berusten.
3. In het verweerschrift is uiteengezet dat, anders dan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) geadviseerd heeft en volgt uit de Guidelines van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 1995 en 2003, verweerder het enkele behoren tot een ‘organisatie met een beperkt wreed doel’ niet voldoende acht voor het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vv. Zoals volgt uit het in de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 in paragraaf C1/5.13.3.3.1 vastgelegde beleid dient, naast de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie, tevens beoordeeld te worden voor welke categorieën van personen geldt dat zij verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor de door de organisatie gepleegde misdrijven.
Op grond van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 kan de KhAD/WAD worden aangemerkt als ‘organisatie met een beperkt wreed doel’ en is besloten aan alle (onder)officieren van de KhAD/WAD in beginsel artikel 1(F) van het Vv tegen te werpen. Uit het ambtsbericht blijkt voorts dat de KhAD/WAD een zeer strenge selectieprocedure kende voor het aannemen van medewerkers, en met name officieren, waarbij de loyaliteit en weerbaarheid duchtig op de proef werd gesteld. Promotie vond niet plaats zonder dat concreet blijk was gegeven van onvoorwaardelijke loyaliteit aan het communistisch bewind. Iedere officier die tijdens zijn diensttijd is bevorderd, is betrokken geweest bij arrestaties, ondervragingen, martelingen en zelfs executies. Ten aanzien van deze categorieën van personen is het beleid opgesteld om tot omkering van de bewijslast te komen, door deze personen in beginsel artikel 1(F) van het Vv tegen te werpen.
Eiser is hoofdofficier bij de KhAD/WAD geweest en is herhaaldelijk gepromoveerd tot uiteindelijk de rang van generaal-majoor. Tevens was eiser onderminister van Staatsveiligheid (de WAD). Op grond daarvan moet worden aangenomen dat eiser verantwoordelijk is voor ernstige mensenrechtenschendingen. De enkele ontkenning van eiser dat hij betrokken is geweest bij en medeverantwoordelijk is geweest voor door de KhAD/WAD gepleegde oorlogsmisdaden en/of mensenrechtenschendingen en de stelling dat hij zich enkel bezighield met de Nationale Verzoeningspolitiek is onvoldoende om de prima facie tegenwerping van artikel 1(F) van het Vv te ondergraven. Bovendien zijn deze uitlatingen van eiser ondenkbaar en ongeloofwaardig. Eisers verklaringen bieden geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000 (dat een deskundigenbericht is) en zijn niet aannemelijk gemaakt middels concrete informatie uit objectieve bron. Verweerder mag derhalve uitgaan van de juistheid van de informatie uit het ambtsbericht.
Eiser stelt dat het regime van Najibullah ‘in die jaren’ nimmer is veroordeeld door de VN of welke internationale gemeenschap dan ook en voegt daaraan toe dat aan Najibullah tot 1996 onderdak is geboden in het VN-kantoor te Kabul. Voor zover deze stelling van eiser relevant is, nu het gaat om de vraag of er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv heeft schuldig gemaakt, acht verweerder het alleen al omdat Najibullah zich nog in zijn land van herkomst bevond, niet waarschijnlijk dat aan Najibullah een vluchtelingenstatus zou zijn toegekend.
Verweerder komt tot de conclusie dat eiser niet slechts weet moet hebben gehad van de mensenrechtenschendingen die door de KhAD/WAD werden gepleegd, maar tevens dat sprake moet zijn geweest van persoonlijke betrokkenheid daarbij van eiser (‘personal participation’) en om die reden heeft verweerder op goede gronden overwogen dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F) van het Vv genoemde misdrijven.
De verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken op grond van het bepaalde in artikel 35, eerste lid, onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met hoofdstuk C6/31.4.1 en hoofdstuk C6/31.2.1.2 van de Vc 2000. Eiser heeft ten tijde van zijn aanvraag gegevens achtergehouden die, als zij verweerder bekend zouden zijn geweest, tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. Ten tijde van de toekenning bij beschikking van 12 januari 1996 van een ‘afgeleide’ vluchtelingenstatus aan eiser, bestond door het ontbreken van informatie nog geen inzicht in de implicaties van de schendingen die het communistisch regime in Afghanistan beging en waarmee verweerder sinds circa 1994 bekend is. Het was verweerder ook nog niet bekend welke functionarissen daarvoor verantwoordelijk gehouden konden worden, waardoor toepassing van artikel 1(F) van het Vv op dat moment nog niet mogelijk was. In het bijzonder het ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft duidelijkheid geschapen. De handelwijze van verweerder is voorts niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiser had er in redelijkheid niet op mogen vertrouwen dat de hem verleende toelating als vluchteling – had hij verweerder in kennis gesteld van alle voor zijn aanvraag relevante gegevens – in stand zou worden gelaten. In dat verband zij tevens gewezen op paragraaf 141 van het UNHCR-Handbook en hetgeen daarover in de – in de bestreden beschikking ingelaste – primaire beschikking is overwogen.
Mede gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 28 augustus 2003, JV 2003, 458 (r.o. 2.5.3), kan niet anders worden geconcludeerd dan dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser gegevens heeft achtergehouden.
Verweerder merkt over de door eiser ingeroepen bescherming krachtens artikel 3 van het EVRM op, dat op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de
Vw 2000 wordt verleend, indien artikel 1(F) van het Vv aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat. Indien en voor zover moet worden aangenomen dat uitzetting naar Afghanistan in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM zal eiser niet naar dat land mogen worden verwijderd, maar zal hem evenmin een verblijfsvergunning worden verleend.
Verweerder handhaaft voorts het standpunt dat de inmenging in het gezinsleven van eiser in dit geval gerechtvaardigd is op grond van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Voorkomen dient te worden dat Nederland verwordt tot een gastland voor personen die elders de publieke rechtsorde hebben geschokt door daden die zowel nationaal als internationaal zware misdrijven opleveren. Naast artikel 3.107 van het Vb 2000 biedt overigens ook artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 verweerder de mogelijkheid om eiser een verblijfsvergunning in het kader van gezinshereniging te onthouden.
1. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid (voorheen: artikel 15, derde lid, van de Vw 1965 jo artikel 14, eerste lid, van de Vw 1965).
3. In artikel 1(F) van het Vv is bepaald dat de bepalingen van het Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4. Op grond van artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 wordt aan een vreemdeling geen verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000 verleend, indien artikel 1(F) van het Vv aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in de weg staat.
5. In paragraaf C1/5.13.3 van de Vc 2000 is vermeld dat het aan de minister is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vv valt. Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) van het Vv worden tegengeworpen.
6. In de ‘Nota naar aanleiding van het verslag’ (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 732, nr. 7) is op het bepaalde in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 onder meer de navolgende toelichting gegeven: ‘Als wordt vastgesteld dat aan een oorlogsmisdadiger ten onrechte een vergunning is verleend dan kan de vergunning worden ingetrokken omdat informatie is achtergehouden terwijl bekendheid met die gegevens tot afwijzing van die oorspronkelijke aanvraag zou hebben geleid.’
7. Partijen worden primair verdeeld gehouden over de vraag of de eiser in 1996 verleende toelating als vluchteling had mogen worden ingetrokken. Te dien aanzien overweegt de rechtbank als volgt.
8. Onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 12 december 2003 (200305099/1) en 16 januari 2004 (200305320/1 en 200305326/1) stelt de rechtbank voorop dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag restrictief dient te worden uitgelegd.
9. De rechtbank overweegt vervolgens dat de nationale wetgever blijkens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de reikwijdte van artikel 1(F) van het Vv voor Nederland in dier voege heeft begrensd, dat bij de intrekking van een verblijfsvergunning op grond van artikel 1(F) van het Vv door de vreemdeling tevens onjuiste informatie moet zijn verstrekt of informatie moet zijn achtergehouden.
10. Nadat de korpschef van de regiopolitie te Friesland op 16 juni 1995 daartoe positief adviseerde, is aan eiser een mvv verstrekt. Vervolgens heeft eiser op 9 november 1995 hier te lande om toelating als vluchteling verzocht. Bij besluit van 12 januari 1996 is eisers aanvraag om toelating als vluchteling ingewilligd. Eiser is voorafgaand aan zijn statusverlening niet gehoord.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft verweerder de aan eiser verleende status van toelating als vluchteling ingetrokken. Daaraan is artikel 15, derde lid, van de Vw 1965 ten grondslag gelegd. In het besluit dat hier ter toetsing voorligt, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden.
11. De echtgenote van eiser heeft op 11 mei 1994 om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verzocht. Daartoe is zij op 1 juni 1994 gehoord. Van het gehoor is verslag opgemaakt. Zij heeft onder meer het navolgende verklaard:
Pagina 4:
‘Mijn man was arts. Hij was lid van de Democratische Partij van Afghanistan. Hij was 10 jaar lid van het Centrale Comité van de Partij. Hij werkte op de afdeling Recht en Defensie. Ongeveer anderhalf jaar lang was hij plaatsvervangend Minister van de Veiligheidsdienst. Hij werkte op de ideologische afdeling niet bij de uitvoerende afdeling. Mijn man was samen met twee anderen (…) onderminister. Hij had ook een legerrang. Op de dag van de machtsovername werd de Minister van de Veiligheidsdienst, Gholam Faruq Yaqubi, gedood. Ook zijn vervanger (..) werd gedood. Daarom is mijn man ook ondergedoken.’
Pagina 5:
‘Van 1986 tot december 1988 was ik werkzaam bij de Veiligheidsdienst in Kabul. De naam van de veiligheidsdienst is KhAD. Ik kwam daar terecht mede dankzij mijn man. Hij was in die tijd werkzaam bij het Centrale Comité van Recht en Defensie. De veiligheidsdienst viel ook onder defensie.’
12. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder, gelet op de door de echtgenote van eiser verstrekte gegevens voorafgaand aan eisers komst naar Nederland, voldoende aanleiding om eiser te horen alvorens op zijn aanvraag om toelating als vluchteling te beslissen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat onbetwist is dat verweerder sinds circa 1994 bekend is met het feit dat onder verantwoordelijkheid van het regime dat tot 1992 in Afghanistan aan de macht was mensenrechtenschendingen zijn gepleegd. Ook is van belang dat verweerder ter onderbouwing van het ingenomen standpunt verwijst naar informatie die (eveneens) ruim voor eisers komst naar Nederland bekend was. Afgezien van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 oktober 1994 denkt de rechtbank daarbij onder meer aan de door de gemachtigde van verweerder genoemde jaarboeken van Amnesty International van 1978-1992, de rapporten van 19 februari 1985 en 5 november 1985 van F. Ermacora, Speciaal Rapporteur voor Afghanistan van het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties en (gelet op de daarbij verstrekte toelichting in het verweerschrift met name) aan de rapportage van Amnesty International van maart 1991.
13. Het feit dat verweerder ten tijde van eisers aanvraag om toelating als vluchteling, naar gesteld, nog niet beschikte over de exacte informatie welke functionarissen in het toenmalig regime voor de mensenrechtenschendingen verantwoordelijk gehouden konden worden, zoals later verwoord is in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000, doet niet af aan het feit dat, gelet op de hierboven genoemde openbare bronnen, de verklaringen van eisers echtgenote en de functies die eiser heeft bekleed, er voldoende over eiser en het functioneren van de KhAD/WAD bekend was bij verweerder. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser aangemerkt kan worden als een functionaris van wie reeds op grond van zijn functie buiten twijfel staat dat hij een grote verantwoordelijkheid droeg voor hetgeen bij de KhAD/WAD werkzame ambtenaren deden. Wat daar ook van zij, de hiervoor bedoelde kennis had voor verweerder aanleiding dienen te zijn om eiser bij toelating in Nederland te horen.
14. Nu verweerder, ondanks hetgeen in IV.12 en IV.13 is overwogen, heeft nagelaten eiser voorafgaand aan zijn toelating als vluchteling te horen, dient de vraag te worden beantwoord of er (niettemin) vanuit kan worden gegaan, dat eiser gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van eisers aanvraag zouden hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit zonder nadere motivering niet worden volgehouden. In dit kader is van belang dat de feitelijke constellatie in de onderhavige zaak anders is dan in de zaak die is beslist bij de uitspraak van de AbRS van 28 augustus 2003, JV 2003, nr. 458, waarnaar verweerder heeft verwezen. Terwijl de vreemdeling in de laatstbedoelde zaak wel was gehoord, is dit in de onderhavige zaak nu juist niet gebeurd. Onverkorte aanvaarding van het standpunt zoals door verweerder ingenomen, zou dan ook tot gevolg kunnen hebben dat het inroepen van artikel 1(F) van het Vv altijd en zonder meer, ongeacht de vraag of de betreffende vreemdeling eerder gegevens heeft verstrekt, tot intrekking van een eerder verleende toelating kan leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de wetgever in artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (en het daaraan voorafgegane artikel 15, derde lid, van de Vw 1965) impliciet heeft gekozen voor een zo vergaande spontane informatieverstrekkingsplicht van de vreemdeling dat tot intrekking kan worden besloten ook zonder dat verweerder aanleiding heeft gevonden die vreemdeling te horen. Daaruit volgt dat het standpunt van verweerder nadere motivering en onderbouwing behoeft. Dat geldt te meer nu verweerder er reeds in 1995/1996 op bedacht kon zijn dat de toepassing van artikel 1(F) van het Vv ten aanzien van eiser heel wel mogelijk was. De rechtbank overweegt in dit kader tenslotte dat in het bestreden besluit geen enkele overweging is gewijd aan de spanning die kan bestaan tussen de door verweerder kennelijk voorgestane reikwijdte van artikel 1(F) van het Vv en het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Mede omdat de toenmalige gemachtigde van eiser zich in de bezwaarfase onder meer in de brief van 19 april 2001 op laatstgenoemde beginselen van behoorlijk bestuur heeft beroepen, lijdt het thans bestreden besluit ook in zoverre aan een motiveringsgebrek. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 17 oktober 2003, JV 2004, nr. 4, merkt de rechtbank op dat het niet voor de hand ligt er vanuit te gaan dat voor een bepaalde categorie gevallen het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel in feite geheel buiten werking kan worden gesteld.
15. De rechtbank heeft er kennis van genomen dat eisers verblijfsvergunning op 11 januari 2001, derhalve nà de intrekking van de eiser verleende toelating als vluchteling, is omgezet in een B-document (met de vermeldingen ‘toelating als vluchteling, arbeid vrij toegestaan, geen twv vereist’ en crv. nr. 020-1012-173), waarvan de expiratiedatum gesteld is op 11 januari 2006. Voorts heeft eiser ter zitting aanvullend verklaard dat hem tevens in begin 2001 een vluchtelingenpaspoort is verstrekt. Namens verweerder is ter zitting meegedeeld dat deze begunstigende beschikkingen hun grondslag moeten vinden in een ambtelijke misslag. Namens eiser is het tegendeel niet gemotiveerd gesteld. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de namens verweerder gegeven lezing niet als juist kan worden aanvaard, zal ook de rechtbank daarvan uitgaan.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van het vorenstaande gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en dient het bestreden besluit tevens als ondeugdelijk gemotiveerd te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, onder gegrondverklaring van het beroep. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
17. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--).
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,00 (zegge: honderd en negen euro).
Deze uitspraak is gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, mr. C. Uriot en mr. A.E. de Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Vries, griffier, en openbaar gemaakt op: 18 februari 2004
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 18 februari 2004
Conc.: AV
Coll: AHZ
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.