RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummers 09/926033-04 (dagvaarding I) en 09/925295-05 [dagvaarding II (ttz.gev.)]
rolnummers 0001 en 0002
's-Gravenhage, 10 mei 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres] te [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam penitentiaire inrichting], te [plaats].
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 26 april 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr W.R. Oostenbrink heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/926033-04 onder 1 primair, 2 subsidiair, 3 primair en 4 primair telastgelegde, alsmede ter zake van het hem bij dagvaarding met parketnummer 09/926295-05 onder 1 en 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en als bijzondere voorwaarden dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, Ressort Den Haag, ook voor zover deze inhouden dat de verdachte zich laat behandelen door De Waag, zolang die instelling zulks nodig acht, en dat tot de stallen van verdachte geen toegang meer wordt verschaft aan meisjes jonger dan 18 jaar.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie ter zake van het bij dagvaarding met parketnummer 09/926295-05 onder 3, 4 en 5 telastgelegde niet-ontvankelijk in de vervolging wordt verklaard.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot een bedrag van € 2.000,-.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1].
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 2.000,-.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.000,-, subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2].
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt A, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De rechtbank verklaart de officier van justitie ter zake van het bij dagvaarding II onder 3, 4 en 5 telastgelegde niet-ontvankelijk, aangezien het recht tot strafvervolging van deze feiten is verjaard.
In dagvaarding II onder 3 en 4 (slachtoffer [slachtoffer 3], geboren op [geboortedatum]) zijn de feiten telastgelegd als strafbaar gesteld in artikelen 247 en 246 van het Wetboek van Strafrecht (hierna te noemen: Sr). Ten tijde van het plegen van deze feiten was [slachtoffer 3] minderjarig. Ingevolge artikel 70, aanhef en onder 3º, Sr juncto artikel 71, eerste lid, aanhef en onder 3º, Sr vervalt het recht tot strafvordering van deze feiten door verjaring in 12 jaar, waarbij de verjaringstermijn ingaat op de dag na die waarop [slachtoffer 3] 18 jaar is geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor deze feiten was verstreken op 9 september 2004. Nu het Openbaar Ministerie met betrekking tot deze feiten eerst nadien een daad van vervolging heeft verricht, is het recht tot strafvervolging verjaard.
In dagvaarding II onder 5 (slachtoffer [slacht[slachtoffer 4]) is eveneens het feit telastgelegd als strafbaar gesteld in artikel 246 Sr. Ten tijde van het plegen van dit feit was [slachtoffer 4] reeds meerderjarig. Ingevolge artikel 70, aanhef en onder 3º, Sr juncto artikel 71, eerste lid, aanhef, Sr vervalt het recht tot strafvordering van dit feit door verjaring in 12 jaar, ingaande op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Dit betekent dat de verjaringstermijn voor dit feit was verstreken op 31 december 2002. Nu het Openbaar Ministerie met betrekking tot dit feit eerst nadien een daad van vervolging heeft verricht, is het recht tot strafvervolging verjaard.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie eveneens niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van dagvaarding I onder 1 subsidiair en meer subsidiair en 3 subsidiair en meer subsidiair, alsmede ten aanzien van dagvaarding II onder 1. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat ten aanzien van deze feiten geen rechtsgeldige klachten zijn ingediend en dat voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan desalniettemin klachten zouden moeten worden aangenomen.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 164, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna te noemen: Sv) bestaat een klacht in een aangifte met verzoek tot vervolging. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 1994 (NJ 1994, 278) blijkt onder meer dat indien een als klacht bedoeld stuk wel een aangifte, maar geen (uitdrukkelijk) verzoek tot vervolging inhoudt, niettemin het bestaan van een klacht als hiervoor omschreven kan worden aangenomen. Hiertoe dient op grond van het onderzoek ter terechtzitting komen vast te staan dat de klager ten tijde van het opmaken van bedoeld stuk de bedoeling had dat vervolging zou worden ingesteld.
In dit licht stelt de rechtbank het volgende vast:
- ten aanzien van dagvaarding I onder 1 heeft het slachtoffer [slachtoffer 5] op pagina 72 van het proces-verbaal verklaard: “Ik wil niets meer met [verdachte] te maken hebben, maar ik wil niet dat hij met een ander meisje doet wat hij met mij heeft gedaan” en even verderop: “Ik doe mede aangifte omdat ik wil voorkomen dat [verdachte] nieuwe slachtoffers maakt”;
- ten aanzien van dagvaarding I onder 3 en 4 heeft het slachtoffer [slachtoff[slachtoffer 2] op pagina 95 van het proces-verbaal verklaard: “Ik wens als benadeelde partij in het kader van een eventueel strafproces mijn schade vergoed te krijgen”;
- ten aanzien van dagvaarding II onder 1 heeft het slachtoffer [slachtoffer 6] op pagina 134 van het proces-verbaal verklaard: “Ik vind nu dat ik het kwijt moet en dat Justitie het moet horen. Ik vind dan ook dat meneer [verdachte] hier straf voor moet gaan krijgen” en op pagina 138:
- “Ik wens als benadeelde partij in het kader van een eventueel strafproces mijn schade vergoed te krijgen”.
De rechtbank kan deze verklaringen niet anders lezen dan dat de slachtoffers [slachtoffer 5], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 6] met het doen van hun aangiften de bedoeling hebben gehad dat tegen verdachte strafvervolging zou worden ingesteld.
Vorenstaande overwegingen van de rechtbank met betrekking tot dagvaarding I onder 1 subsidiair en meer subsidiair en 3 subsidiair en meer subsidiair gelden overigens alleen voor zover uit het hiernavolgende blijkt dat de rechtbank verdachte vrijspreekt van hetgeen hem in deze feiten primair telastgelegd is.
Voorts heeft de raadsman van verdachte bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van dagvaarding II onder 1. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat ten aanzien van dit feit de klacht niet-tijdig is ingediend, aangezien de klachttermijn van drie maanden eerst met de wetswijziging van 1994 per 7 juli 1994 is gelijkgetrokken met de verjaringstermijn.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe dat de klacht wel tijdig is ingediend. De door de raadsman bedoelde bepaling - te weten artikel I B van de Wet van 7 juli 1994 (Stb. 1994, 529) - is immers op grond van artikel III van die Wet ook van toepassing op feiten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn gepleegd, zoals dat bij dagvaarding II onder 1 aan de orde is. Mitsdien verstrijkt de klachttermijn van dit feit - nu het slachtoffer [slachtoffer 6] op 16 juni 1978 geboren is - eerst op 16 juni 2008.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is telastgelegd bij dagvaarding I onder 2 primair - verkrachting - en subsidiair, voor zover het de poging tot verkrachting betreft.
Hiertoe overweegt de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat sprake is geweest van het seksueel binnendringen van het lichaam van aangeefster [slachtoffer 1] in de vorm van het inbrengen door verdachte van zijn tong in de mond van die [slachtoffer 1]. Weliswaar heeft [slachtoffer 1] tijdens haar aangifte op 24 augustus 2004 (pagina 28 en 29 van het proces-verbaal) verklaard dat zulks wel gebeurd is, maar tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 27 januari 2005 is zij hierop teruggekomen. Zo heeft zij verklaard dat “hij probeerde om mij te tongzoenen. Ik voelde zijn tong tegen mijn lippen. Zijn tong kwam niet in mijn mond. Ook wanneer ik er langer over nadenk, is het hem nooit gelukt om met zijn tong bij mij naar binnen te gaan. (…) U vraagt aan mij wat ik onder tongzoenen versta. Ik begrijp daaronder dat je elkaar kust en dat je daarbij je tong gebruikt. Dat was ook wat [verdachte] deed. Ik weet niet meer of hij mijn tanden met zijn tong heeft geraakt.” Nu zich ten aanzien van het tongzoenen geen steunbewijs in het dossier bevindt en verdachte tegenover de rechter-commissaris en ter terechtzitting heeft ontkend [slachtoffer 1] ooit te hebben getongzoend, dient verdachte van het primair telastgelegde feit - verkrachting - te worden vrijgesproken.
De verklaringen van [slachtoffer 1] leveren evenmin wettig en overtuigend bewijs voor het feit dat verdachte heeft gepoogd op vorenbedoelde wijze het lichaam van [slachtoffer 1] seksueel binnen te dringen. Niet valt immers vast te stellen dat verdachte de bedoeling heeft gehad om met zijn tong in de mond van [slachtoffer 1] te komen. Voor zover dit feit - poging tot verkrachting - subsidiair telastgelegd is, dient verdachte ook hiervan te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding I onder 3 primair - verkrachting - is telastgelegd.
In dit verband overweegt de rechtbank dat op basis van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2] noch op die van verdachte kan worden vastgesteld dat de in de telastlegging omschreven handelingen hebben plaatsgevonden in de telastgelegde periode van 1 januari 1995 tot 14 mei
1996 (de periode vóórdat [slachtoffer 2] de leeftijd van 16 jaar had bereikt). Dit is slechts anders voor de handeling tongzoenen. Gelet op de relatie die [slachtoffer 2] en verdachte toentertijd hadden, is echter niet komen vast te staan dat verdachte [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot het ondergaan van deze handeling. Mitsdien dient verdachte van het primair telastgelegde feit te worden vrijgesproken.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat de Aanwijzing opsporing seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties (Stcrt. 1999, 174; verder te noemen: de Aanwijzing), die op de telastgelegde feiten van toepassing is, verplicht tot het opnemen van de verhoren van de aangeefsters. Nu dit niet gebeurd is, heeft het Openbaar Ministerie genoemde Aanwijzing geschonden, hetgeen naar de mening van de raadsman als sanctie dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de aangiften.
De rechtbank kan de raadsman in dit verweer niet volgen. Bedoelde bepaling in de Aanwijzing strekt ertoe de verdediging de gelegenheid te stellen om in een later stadium de verklaringen van de aangeefsters op betrouwbaarheid en zorgvuldige totstandkoming te controleren. Het feit dat de onderhavige aangiften niet zijn opgenomen, is weliswaar in strijd met de Aanwijzing, maar maakt niet dat het de verdediging onmogelijk is geweest de aangiften anderszins te controleren. Integendeel, de verdediging heeft bij de rechter-commissaris uitgebreid van de gelegenheid gebruik gemaakt om (nadere) vragen aan de aangeefsters te stellen. Mitsdien acht de rechtbank de verdediging door vorenbedoelde omissie niet in haar belangen geschaad.
De raadsman heeft verder de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aangeefsters in het algemeen in twijfel getrokken. Hij heeft erop gewezen dat bijna alle aangeefsters door de zedenrechercheurs zijn benaderd voor het doen van aangifte. Ook acht de raadsman van belang dat alle aangeefsters na trammelant met verdachte zijn weggegaan of weggestuurd. Deze omstandigheden kunnen de neiging tot overaangifte en inkleuring van herinneringen hebben versterkt. Daar komt nog bij dat enkele aangeefsters elkaar nog hebben gesproken, hetgeen een rol kan hebben gespeeld bij de beslissing tot het doen van aangifte.
In vorenstaande argumenten ziet de rechtbank geen aanleiding om in het algemeen aan de betrouwbaarheid van de aangiften te twijfelen. De rechtbank merkt daarbij op dat de verdediging van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris vragen te stellen aan de aangeefsters. Ook de aldaar gegeven antwoorden hebben de rechtbank er niet toe geleid de betrouwbaarheid van de aangiften in algemene zin als door de raadsman bedoeld, in twijfel te trekken.
Tenslotte heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat de afzonderlijke aangiften niet over en weer als schakelbewijs voor de diverse telastgelegde feiten kunnen worden gebruikt. Hij stelt hiertoe dat de aangeefsters onderling contact hebben gehad en dat de telastgelegde handelingen niet in hetzelfde tijdsverloop zijn gepleegd.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer en overweegt daartoe - onder verwijzing naar het arrest van het Hof ’s-Gravenhage van 18 juni 2004 (LJN: AP2846) - als volgt.
Schakelbewijs kan worden aanvaard indien het gaat om handelingen die zich in één bepaalde verschijningsvorm voordoen, waarbij niet van belang is welke handelingen bij ieder telastgelegd feit nu exact zijn verricht. Voorts moet uit de bewijsmiddelen een gang van zaken blijken die op
essentiële punten overeenkomt met het telastgelegde feit. Met name deze laatste maatstaf is ruimer dan de strikte eis ten aanzien van het tijdsverloop die door de raadsman aangaande het gebruik van schakelbewijs is geformuleerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de aan verdachte telastgelegde feiten aan voornoemde voorwaarden voldaan. De feiten betreffen alle zedendelicten die begaan zijn in een specifieke context, te weten een manege waar de aangeefsters paarden mochten verzorgen en berijden. Tevens mochten zij onder begeleiding en toezicht van verdachte meedoen aan paardrijwedstrijden. Uit de aangiften blijkt dat de verdachte telkens een zelfde aanpak heeft gehanteerd. Hierbij heeft hij zich als vertrouwenwekkend persoon richting de aangeefsters opgesteld en heeft hij de aangeefsters aanvankelijk slechts op amicale wijze aangeraakt, bijvoorbeeld door een arm om een schouder te leggen. In de loop der tijd is hij steeds verder gegaan met zijn aanrakingen van en toenaderingen tot de aangeefsters. Gelet hierop kunnen de aangiften over en weer als steunbewijs worden gebruikt.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op dagvaarding I onder primair, 2 subsidiair, tweede gedeelte, 3 subsidiair en 4 primair telastgelegde feiten en de op dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan. Eén en ander met dien verstande dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring en door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopieën daarvan, gemerkt B.
Met betrekking tot dagvaarding I onder 1 primair (aangeefster [slachtoffer 5]), 2 subsidiair (aangeefster [slachtoffer 1]) en 4 primair (aangeefster [slachtoffer 2]), alsmede tot dagvaarding II onder 2 (aangeefster [slachtoffer 6]) heeft de raadsman van verdachte betoogd dat de leeftijd en het postuur van verdachte door geen van de aangeefsters is aangevoerd als een (bedreiging met een) andere feitelijkheid onder invloed waarvan zij zich gedwongen hebben gevoeld tot het dulden of het ondergaan van bepaalde handelingen. Volgens de raadsman is ook de positie van verdachte binnen de manege onvoldoende om een dergelijke feitelijkheid te kunnen aannemen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De verdachte was ongeveer 57 jaar toen hij met het plegen van de hem telastgelegde feiten begon. Voorts heeft de rechtbank ter terechtzitting geconstateerd dat verdachte ongeveer 1.70 meter groot is en dat hij enigszins gezet is. Het is een feit van algemene bekendheid dat een man als verdachte reeds op basis van zijn leeftijd en postuur een overwicht op meisjes in de leeftijdscategorie van aangeefsters heeft. Dat de aangeefsters deze aspecten niet uitdrukkelijk hebben genoemd, maakt dit in de onderhavige gevallen niet anders.
Voorts blijkt uit de verklaringen van de aangeefsters dat verdachte ook uit hoofde van zijn positie binnen de manege een overwicht op de aangeefsters heeft gehad, onder invloed waarvan zij zich gedwongen hebben gevoeld tot het dulden of het ondergaan van bepaalde handelingen. Zo hebben de aangeefsters onder meer het volgende verklaard:
- [slachtoffer 1], pagina 28: “Ik dacht bij die knuffels dan ook dat ik misschien de belangrijkste kon worden in de stal, zodat ik al die leuke dingen mocht doen in plaats van [F.]”,
- [slachtoffer 1], pagina 30: “Hij zei mij ook altijd dat ik het aan niemand mocht vertellen, omdat iedereen dan jaloers op mij zou zijn, omdat ik in een bevoorrechte positie was en dat iedereen dat wel wilde en dat ik daarom niets mocht zeggen”,
- [slachtoffer 2], pagina 94: “U moet weten dat hij een enorme macht heeft. Ik wilde zo graag wedstrijden rijden en meneer [verdachte] maakte daar vreselijk misbruik van. Hij zet je op een voetstuk, ik kreeg privé-les en mocht vaak mee en daardoor liet ik uiteindelijk een hoop toe. Ik mocht ook mee naar de rijvereniging en daar mocht er altijd maar 1 meisje mee naar toe. Als je dan dus mee mocht was dat een hele eer. (…) Ik zou normaal gesproken nooit seks hebben met een man als meneer [verdachte]. Ik deed het puur omdat ik bijzonder voor hem wilde blijven en daardoor de privileges bleef houden”,
- [slachtoffer 6], pagina 137: “Op zo’n moment zei hij dan ook: je bent ook zo verrot leuk, je vindt het toch niet erg? U vraagt mij hoe ik hierop reageerde. Als hij mij zoiets vroeg en dan zei dat ik het maar moest zeggen als ik het niet wilde, want dan zou hij toch gewoon voortaan een ander meisje met zich meenemen naar wedstrijden en dan zou ik er van af zijn, dan zei ik maar: nee hoor, ik vind het niet erg. Ik wist dat anders mijn hele wereld zou instorten, thuis vonden ze me al niet zo aardig, op school ook al niet, dus als ik niet meer mee mocht naar de paarden, stortte echt mijn hele wereld in. Daarom heb ik dat allemaal toegelaten (…)”.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft sinds 1993 ontuchtige handelingen gepleegd bij jonge tot zeer jonge meisjes. Hij heeft zijn slachtoffers meermalen gedurende een lange periode betast en/of verkracht. Verdachte heeft om deze zedendelicten te kunnen begaan misbruik gemaakt van zijn positie als eigenaar van een paardenstal, waar jonge meisjes zijn paarden mochten verzorgen en berijden. In de loop der tijd is er een afhankelijkheidsrelatie tussen verdachte en zijn slachtoffers ontstaan. Daarbij is van belang dat verdachte ook op grond van zijn leeftijd en fysieke gesteldheid een overwicht op zijn slachtoffers heeft gehad.
Aldus heeft verdachte enkel ter bevrediging van zijn eigen lustgevoelens in ernstige mate inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de jeugdige slachtoffers. Dat is een bijzonder ernstig feit. Naar de ervaring leert, kunnen deze slachtoffers hiervan op latere leeftijd ernstig en langdurige psychische gevolgen ondervinden. Verdachte had zich van deze mogelijke gevolgen bewust moeten zijn.
De rechtbank heeft kennis genomen van een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 27 oktober 2004, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens soortgelijke feiten is veroordeeld.
Wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op een voorlichtingsrapporten van Reclassering Nederland d.d. 28 januari 2005 en 22 april 2005, opgemaakt door H.J. Arendse, reclasseringswerker. Volgens rapporteur ontkent verdachte grotendeels de telastgelegde feiten. Verdachte vertelde dat de verschillende aangeefsters wisten wat er gebeurde en dat zij uit zichzelf bleven terugkomen naar zijn bedrijf (paarden) en naar hem. Wanneer rapporteur verdachte confronteert met zijn leeftijd en positie ten opzichte van de kinderen neemt hij wel de verantwoording voor een aantal feiten. Hij geeft aan bereid te zijn in behandeling te gaan om zijn (delict)gedrag nader te onderzoeken. Rapporteur adviseert dan ook verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. Binnen deze voorwaarde wordt geadviseerd een behandeling bij De Waag op te leggen.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de Pro Justitiarapporten d.d. 14 maart 2005 en 18 april 2005, opgemaakt door prof.dr. R.A.R. Bullens, psycholoog. Volgens de psycholoog wordt verdachte beoordeeld als volledig toerekeningsvatbaar in relatie tot het hem telastgelegde. Een deels voorwaardelijke, deels onvoorwaardelijke straf lijkt – mede gelet op de leeftijd van verdachte – te overwegen. Hoewel verdachte zeer geschrokken lijkt te zijn van zijn detentie en recidive op korte termijn niet te verwachten valt, lijkt een ambulante behandeling, bijvoorbeeld bij De Waag, wenselijk om de – zij het lage – kans op recidive verder te kunnen verkleinen.
Op grond van vorenstaande en gelet op het feit dat verdachte uiteindelijk, al is het nog maar instrumenteel, heeft aangegeven dat hij wil meewerken aan een behandeling bij De Waag, acht de rechtbank een deels voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
Alhoewel verdachte voor enkele telastgelegde feiten is vrijgesproken is de rechtbank van oordeel dat de ernst van het bewezenverklaarde en de door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden voldoende tot uitdrukking komen in de door de officier van justitie gevorderde straf.
De vordering van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij 1], wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot
€ 2.000,-. De benadeelde partij heeft verklaard zich het recht voor te behouden vergoeding van het restant van de schade alsnog in een civiele procedure van verdachte te vorderen.
De rechtbank zal deze vordering toewijzen nu deze steun vindt in het door de rechtbank bewezenverklaarde feit dat betrekking heeft op benadeelde en de gegrondheid daarvan zich op eenvoudige wijze laat vaststellen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
[benadeelde partij 2], wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot vergoeding van een deel van de door de benadeelde partij geleden schade, groot € 2.000,-. De benadeelde partij heeft verklaard zich het recht voor te behouden vergoeding van het restant van de schade alsnog in een civiele procedure van verdachte te vorderen.
De rechtbank zal deze vordering toewijzen nu deze steun vindt in het door de rechtbank bewezenverklaarde feit dat betrekking heeft op benadeelde en de gegrondheid daarvan zich op eenvoudige wijze laat vaststellen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 2 van parketnummer 09/926033-04 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1].
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 3 en 4 van parketnummer 09/926033-04 bewezenverklaarde strafbare feiten is toegebracht en verdachte voor deze feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot
€ 2.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d, 36f, 57, 242, 246, 247 van het Wetboek van Strafrecht;
verklaart de officier van justitie ter zake van het bij dagvaarding II onder 3, 4 en 5 telastgelegde niet-ontvankelijk;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding I, onder 2 primair en 3 primair telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding I onder 1 primair, 2 subsidiair, tweede gedeelte, 3 subsidiair en 4 primair, alsmede de bij dagvaarding II onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van dagvaarding I onder 1 primair en 4 primair:
verkrachting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding I onder 2 subsidiair, tweede gedeelte, en van dagvaarding II onder 2:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd;
ten aanzien van dagvaarding I onder 3 subsidiair en van dagvaarding II onder 1:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaar buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 36 (zesendertig) maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 (zes) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit
alsmede onder de bijzondere voorwaarde dat:
- de veroordeelde zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften hem te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, arrondissement Den Haag, zolang die instelling zulks nodig acht, ook indien een dergelijke aanwijzing inhoudt dat hij moet deelnemen aan een programma bij "De Waag" te 's-Gravenhage;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
ten aanzien van dagvaarding I:
in verzekering gesteld op: 25 oktober 2004,
in voorlopige hechtenis gesteld op: 28 oktober 2004,
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 1], wonende te [adres], een bedrag van € 2.000,-, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot
€ 2.000,-ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] (benadeelde partij 2) toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij 2], wonende te [adres], een bedrag van € 2.000,-, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot
€ 2.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichtingen aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Geerars, voorzitter,
Van Rij en Schaaf, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Meijers, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 mei 2005.