ECLI:NL:RBSGR:2006:AV2494

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
9 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
239460
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en partneralimentatie tussen een vrouw en een man van Iraanse afkomst met een langdurig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 9 januari 2006 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, beiden van Iraanse afkomst. De vrouw heeft verzocht om echtscheiding en een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een werkelijke maatschappelijke band met Iran kennelijk ontbreekt, aangezien zij het land al meer dan elf jaar heeft verlaten en de laatste vijf jaar in Nederland woont. De rechtbank oordeelt dat het Nederlands recht van toepassing is op het echtscheidingsverzoek, ondanks het verweer van de man dat Iraans recht van toepassing zou zijn. De man heeft verweer gevoerd tegen de echtscheiding en de verzochte alimentatie, maar de rechtbank heeft zijn argumenten verworpen. De vrouw heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, gezien haar studiefinanciering en huurlasten. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot het betalen van € 40,00 per maand aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud, en heeft het verzoek van de man om de alimentatie te limiteren afgewezen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de alimentatie vastgesteld, waarbij de vrouw recht heeft op een bijdrage tot haar levensonderhoud.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Scheiding
8x
rekestnummer : FA RK 05-1551
zaaknummer : 239460
datum beschikking : 9 januari 2006
BESCHIKKING op het op 16 maart 2005 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. P.A.M. Perquin.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. E.M.H. Alkemade.
PROCEDURE
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijk zelfstandig verzoekschrift;
- het verweer tegen het voorwaardelijk zelfstandig verzoek;
- de brief d.d. 17 november 2005, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 28 november 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw en de man en hun procureurs. Van de zijde van zowel de vrouw als de man zijn pleitnotities overgelegd.
VERZOEK EN VERWEER
Het verzoek van de vrouw strekt tot echtscheiding met een nevenvoorziening tot:
- vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ad € 1.385,00 per maand, zulks met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en verder op de eerste dag van de maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de verzochte echtscheiding en tegen de verzochte bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw Hij heeft de rechtbank verzocht deze beide verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans om deze af te wijzen. De man erkent de rechtsmacht van deze rechtbank maar hij stelt dat Iraans recht van toepassing is.
Tevens heeft de man de rechtbank voorwaardelijk zelfstandig verzocht om - indien de man enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te leveren - te bepalen dat de termijn gedurende welke hij aan de vrouw een bijdrage zal leveren zal worden beperkt tot een periode van twee jaar, althans gedurende een door de rechtbank nader te bepalen periode.
De vrouw voert gemotiveerd verweer tegen de verzochte limitering van de bijdrage in haar levensonderhoud.
BEOORDELING
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
De persoonsgegevens luiden blijkens de overgelegde authentieke bewijsstukken zoals hierna is de beslissing vermeld.
Echtscheiding
Partijen verschillen van mening over het recht dat op het echtscheidingsverzoek moet worden toegepast. De vrouw stelt dat Nederlands recht van toepassing is. Primair doet zij een rechtskeuze voor Nederlands recht, subsidiair beroept zij zich op artikel 1 lid 2 van de Wet Conflictenrecht Echtscheiding, hierna afgekort als: WCE. De man daarentegen stelt zich op het standpunt dat Iraans recht van toepassing is. Hij kiest niet voor het toepassen van Nederlands recht op het verzoek van de vrouw en hij betwist het ontbreken van een werkelijke maatschappelijke band met Iran aan de zijde van de vrouw.
Een verzoek tot echtscheiding moet in beginsel worden beoordeeld naar het gemeenschappelijke nationale recht van de partijen (art. 1 lid 1 sub a WCE). Het gemeenschappelijke nationale recht is niet van toepassing indien voor één van de partijen een werkelijke maatschappelijke band met het land van de gemeenschappelijke nationaliteit kennelijk ontbreekt (art. 1 lid 2 WCE). Het recht van het land waar partijen hun gewone verblijfplaats hebben is dan van toepassing (art. 1 lid 1 sub b WCE).
De vrouw heeft gesteld dat haar werkelijke maatschappelijke band met Iran - het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van de partijen - kennelijk ontbreekt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij op 19-jarige leeftijd (eind 1994) met de man Iran heeft verlaten om zich in Frankrijk te vestigen en daar een studie te volgen, dat zij slechts een keer terug geweest is naar Iran (in 1997) en dat haar familie (haar zussen en ouders) zich in Canada hebben gevestigd en derhalve ook niet meer in Iran wonen. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkelijke maatschappelijke band met Iran kennelijk ontbreekt. De rechtbank baseert dit oordeel op de omstandigheid dat vast staat dat de vrouw reeds gedurende een periode van elf jaar Iran heeft verlaten, waarvan zij de laatste vijf jaar in Nederland woonachtig is, dat zij een studie heeft afgerond aan een Nederlandse universiteit (de TU in Delft), dat zij thans bezig is met een tweede universitaire studie aan dezelfde universiteit, dat de vrouw ter terechtzitting heeft aangegeven dat zij niet van plan is terug te keren naar Iran, dat haar directe familieleden ook niet meer in Iran wonen, dat zij bezig is met een procedure om de Nederlandse nationaliteit te verkrijgen en dat zij van plan is na het afronden van deze studie een baan te zoeken in Nederland.
Nu de werkelijke maatschappelijke band met Iran aan de zijde van de vrouw kennelijk ontbreekt, is niet hun gemeenschappelijk nationaal recht op de echtscheiding van toepassing en dient het echtscheidingsverzoek van de vrouw te worden beoordeeld naar Nederlands recht, nu dat het recht is van de gewone verblijfplaats van de partijen. Dat de man belang heeft bij een echtscheiding naar Iraans recht - ook indien juist - doet niet af aan het feit dat toepassing van de regels van internationaal privaatrecht leiden tot toepassing van het Nederlands recht op het echtscheidingsverzoek, zodat de rechtbank zijn verweer op dit punt verwerpt.
De man heeft voorts opgeworpen dat de vrouw tegenstrijdig handelt nu zij enerzijds stelt dat zij een rechtskeuze doet voor Nederlands recht maar anderzijds bij de rechtbank in Iran een procedure heeft geëntameerd waarbij zij naleving vordert van het door partijen gesloten huwelijkscontract. Op basis van het huwelijkscontract is de man bij een echtscheiding aan de vrouw een bruidsschat verschuldigd ter hoogte van omgerekend ongeveer € 55.000,--. Nu de vrouw dit thans opeist kan de man wanneer hij naar Iran toe gaat het land niet meer verlaten.
De vrouw is van mening dat zij recht heeft op de bruidsschat omdat partijen dit zijn overeengekomen en deze bruidsschat het enige is dat zij heeft na 12 jaar samenleven. Zij heeft verder aangegeven dat een dergelijk verzoek om uitbetaling van de bruidsschat gevraagd moet worden voordat het echt-scheidingsverzoek wordt ingediend en dat zij een dergelijk verzoek heeft ingediend op 14 december 2004.
Voorzover de man met zijn verweer bedoelt te betogen dat de vrouw door een procedure te starten in Iran om nakoming van het huwelijkscontract af te dwingen (impliciet) verzocht heeft het Iraans recht toe te passen op het echtscheidingsverzoek, faalt dit verweer. De achtergrond van de rechtskeuzebevoegdheid is immers dat partijen de mogelijkheid hebben om eenstemmig de rechter te verzoeken hun nationaal recht toe te passen en daarmee derhalve de mogelijkheid hebben om de rechter te verzoeken om de realiteitstoets buiten toepassing te laten. Tegen deze achtergrond beschouwd en gezien de aannemelijk geachte stelling van de vrouw dat aan haar zijde een werkelijke maatschappelijke band met Iran ontbreekt, komt de rechtbank tot het oordeel dat in casu niet voldaan is aan de aan een rechtskeuze te stellen eisen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat partijen bij hun huwelijkscontract zijn overeengekomen dat de man een bruidsschat, die - naar de man onbetwist heeft gesteld - een waarde vertegenwoordigt van ongeveer € 55.000,--, aan de vrouw moet uitkeren wanneer het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding. Een echtscheiding naar Iraans recht kan slechts op een aantal limitatief opgesomde gronden worden uitgesproken. Deze gronden liggen met name in de sfeer van schuld en verwijtbaar gedrag. Het is naar Iraans recht ook mogelijk dat de echtscheiding op gemeenschappelijk verzoek wordt uitgesproken dan wel op verzoek van de vrouw met instemming van de man. In dat laatste geval vervalt echter het recht van de vrouw op de bruidsschat. De uitkomst van de procedure bij de rechtbank in Iran is derhalve nog zeer onzeker. Immers, de man stemt in feite in met een ontbinding van hun huwelijk en gesteld noch gebleken is dat sprake is van de eerder genoemde limitatief opgesomde gronden als feitelijke grondslag voor het echtscheidingsverzoek.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het verzoek tot echtscheiding. De vrouw heeft aangevoerd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Nu de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de echtscheiding naar Iraans recht wordt uitgesproken en ter zitting te kennen heeft gegeven dat, wanneer de vrouw een verzoek tot echtscheiding zou indienen in Iran, hij daarmee zou instemmen althans daarin zou berusten, moet de rechtbank het ervoor houden dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht.
Partneralimentatie
Vervolgens hebben partijen uitvoerig gedebatteerd over het toepasselijke recht op het alimentatieverzoek van de vrouw. De vrouw heeft gesteld dat Nederlands recht op grond van artikel 4 lid 1 van het Haagse Alimentatieverdrag van toepassing is. De man bestrijdt de grondslag van het verzoek en heeft gesteld dat het verzoek op grond van artikel 8 van het Haags Alimentatieverzoek moet worden gegrond. In zijn visie betekent dat, nu op het echtscheidingsverzoek Iraans recht moet worden toegepast, het Iraanse recht ook geldt voor het alimentatieverzoek.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van de verzochte partneralimentatie naar Nederlands recht - als het recht van de gewone verblijfplaats van de onderhoudsgerechtigde vrouw als ook het recht dat op het echtscheidingsverzoek wordt toegepast - beoordelen.
Behoefte
De vrouw heeft gesteld dat zij behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Zij ontvangt een studiefinanciering van € 233,00 per maand, terwijl zij een huurlast heeft van € 562,00 en aan collegegeld € 120,00 per maand verschuldigd is. Zij wordt momenteel door haar ouders onderhouden.
De man heeft de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud betwist en heeft daartoe aangevoerd dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw is (thans) 30 jaar oud, kinderloos en hoog opgeleid. Zij spreekt naast haar moedertaal, ook Nederlands, Frans en Engels. Nadat zij al een universitaire studie in Frankrijk had gevolgd, heeft zij in november 2004 aan de Technische Universiteit te Delft de studie bouwkunde afgerond en heeft zij haar M.Sc.-graad behaald. Haar kansen op de arbeidsmarkt zien er zeer gunstig uit. Er is geen noodzaak waarom zij thans nog een nadere academische opleiding zou moeten volgen.
De vrouw heeft het verweer van de man gemotiveerd weersproken. Zij heeft gesteld dat - nadat partijen zich vanwege de studie van de man in Frankrijk hadden gevestigd - zij eerst ongeveer negen maanden enkele taalcursussen heeft gevolgd en dat zij daarna is gaan studeren te Lyon; de eerste twee jaar informatica en daarna architectuur. Ondanks dat zij haar studie in Frankrijk graag had willen afronden, is zij de man in 2000 naar Nederland gevolgd en heeft zij zich aan de TU Delft laten inschrijven voor de studie architectuur. Deze studie heeft zij mede vanwege enkele vrijstellingen in verband met haar eerdere studie in Frankrijk, in maart 2004 afgerond. Daarna heeft zij zich met instemming van de man laten inschrijven voor de studie bouwtechnologie, waarmee naar schatting nog circa twee jaren gemoeid zullen zijn. Zij verwacht niet na haar afstuderen op korte termijn een baan op haar niveau te zullen vinden.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien door in plaats van het continueren van haar studie betaalde arbeid te verrichten. De man heeft niet weersproken dat de vrouw met zijn instemming haar huidige studie bouwtechnologie is gaan volgen zodat naar het oordeel van de rechtbank thans niet van haar kan worden verlangd deze studie af te breken. De rechtbank heeft daarbij tevens laten meewegen dat de vrouw omwille van de man al eerder haar studie in Frankrijk heeft afgebroken. Nu de rechtbank van oordeel is dat de vrouw - gelet op haar inkomen en haar lasten - behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud zal worden onderzocht of de man de financiële draagkracht heeft de verzochte bijdrage te voldoen.
Draagkracht
De rechtbank gaat bij de berekening van de financiële draagkracht van de man uit van een inkomen van de man van € 3.892,19 bruto per vier weken, exclusief vakantiegeld. De rechtbank baseert zich hierbij op de salarisspecificaties over de periodes 7-2005, 8-2005 en 9-2005.
De rechtbank neemt de volgende niet - danwel onvoldoende - betwiste lasten in aanmerking:
- € 550,00 huurlast
- € 139,71 premie aanvullende ziektekostenverzekering
- € 1.400,00 aflossing schuld "Scientific Cons Emb Iran".
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Hij maakt aanspraak op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting voor werkenden.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een bijdrage tot levensonderhoud aan de vrouw van € 40,00 per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Beperking in tijdsduur van de partneralimentatie
Het verzoek van de man te bepalen dat de termijn gedurende welke hij aan de vrouw een bijdrage zal leveren, zal worden beperkt tot een periode van twee jaar, althans gedurende een door de rechtbank nader te bepalen periode, zal worden afgewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat de vrouw heeft gesteld dat partijen van de dertien jaar dat zij zijn gehuwd, twaalf jaar samen zijn geweest, en dat op dit moment geen concreet zicht bestaat op de termijn waarbinnen zij haar studie zal hebben afgerond en evenmin op de situatie van de arbeidsmarkt tegen die tijd.
BESLISSING
De rechtbank:
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man] (volgens het overgelegde uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente 's-Gravenhage geheten: [de man]), en [de vrouw] (volgens het overgelegde uittreksel uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Zoetermeer geheten: [de vrouw]), gehuwd op 7 december 1992 te Mashhad (Iran) (volgens de overgelegde huwelijksakte);
bepaalt dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 40,00 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Th.G. Lautenbach, bijgestaan door mr. P.W.M. Jans als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 januari 2006.