Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Wijziging voorlopige voorzieningen en wijziging alimentatie
rekestnummer : FA RK 05-6904
zaaknummer : 255061
datum beschikking : 12 januari 2006
BESCHIKKING op het op 2 december 2005 ingekomen verzoek van:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. D.Th.J. van der Klei.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. H.J.W. Alt,
advocaat: mr. E.M. Baart-Roeloffzen te Bergschenhoek.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- het faxbericht (met bijlage) d.d. 21 december 2005 van de zijde van de man.
Op 22 december 2005 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man met zijn procureur en de vrouw met haar advocaat. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank d.d. 20 november 2003 is - voor zover hier aan de orde - bepaald dat de man aan de vrouw voorlopig als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.479,- per maand zal verstrekken.
Bij echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank d.d. 2 augustus 2004 is - voor zover hier aan de orde - bepaald dat de man met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 1.520,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
De man is in hoger beroep gekomen van de echtscheidingsbeschikking d.d. 2 augustus 2004. In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de alimentatie bekrachtigd. Het hof is niet ingegaan op de verklaring van de man ter terechtzitting dat hij met ingang van 1 juli 2005 uitsluitend een AOW-uitkering ontvangt en daarnaast gedurende tien jaar uitbetaling van zijn vermogensaandeel in de v.o.f., nu "de man geen verzoek heeft verbonden aan deze verklaring, terwijl daarenboven de financiële omstandigheden - inkomen en vermogen - van de man na 1 juli 2005 onbekend zijn".
Van de beschikking van het hof heeft de man cassatieberoep ingesteld. De cassatieprocedure loopt nog.
De man verzoekt de beschikking d.d. 20 november 2003 te wijzigen in die zin dat hij de rechtbank verzoekt de verschuldigde bijdrage met ingang van 1 januari 2006 te bepalen op nihil.
De man verzoekt tevens de beschikking d.d. 2 augustus 2004 te wijzigen in die zin dat hij de rechtbank verzoekt de verschuldigde alimentatie te bepalen op nihil, met ingang van 1 januari 2006, indien het huwelijk op die datum geëindigd is, althans met ingang van het einde van het huwelijk, indien het huwelijk na 1 januari 2006 eindigt.
De vrouw voert gemotiveerd verweer strekkende tot afwijzing van de verzoeken van de man althans hem hierin niet-ontvankelijk te verklaren.
De man doet zijn verzoeken steunen op de stelling dat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikkingen zijn gewijzigd. Hij voert daartoe kort weergegeven aan dat het inkomen van de man uit de v.o.f., die hij tot 1 januari 2006 met zijn zoon voerde, per diezelfde datum zal eindigen. Dit zal leiden tot een aanzienlijk daling van zijn inkomen, hetgeen eveneens grote gevolgen heeft voor zijn draagkracht. De man heeft deze stelling met bescheiden onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een evidente wijziging van omstandigheden op, die een wijziging van zowel de beschikking in de voorlopige voorzieningen procedure (ex artikel 824 Rv) als de alimentatiebeslissing in de bodemprocedure (ex artikel 1:401 BW) rechtvaardigt. Immers, de feitelijke situatie zoals deze thans is (geen inkomen uit de v.o.f.) verschilt wezenlijk van de situatie waar bij de vaststelling van de alimentatie in de eerdere rechterlijke beslissingen (de alimentatiebeslissing in de voorlopige voorzieningen procedure en de alimentatiebeslissing in de bodemprocedure) vanuit is gegaan. In die procedures is immers wel rekening gehouden met het inkomen van de man uit de v.o.f. De omstandigheid dat de man in hoger beroep is gegaan van de echtscheidingsbeschikking en dat de cassatieprocedure thans nog loopt staat de ontvankelijkheid niet in de weg nu het hof de door de man eerst ter terechtzitting opgeworpen omstandigheid van het wegvallen van zijn inkomen uit de v.o.f. niet heeft meegewogen in zijn beslissing en dat in deze cassatieprocedure deze (gewijzigde) omstandigheid evenmin aan de orde komt nu de aard van de cassatieprocedure zich verzet tegen het heroverwegen van feitelijke omstandigheden. In cassatie kan de vaststelling en berekening van de alimentatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst. Dat de man deze stelling eerder in de procedure had kunnen brengen dan wel dat hij aan zijn stelling een verzoek had kunnen verbinden speelt in dit kader geen rol (HR 28 mei 2004 NJ 2004, 475). Het voorgaande brengt mee dat volgens vaste rechtspraak de rechtbank alle thans aan de orde zijnde (relevante) omstandigheden in aanmerking zal nemen.
De man heeft gesteld dat de v.o.f. die hij voerde met zijn zoon per 1 januari 2006 eindigt. Op deze datum zal het recht van de man op een winstuitkering eindigen. Hij genereert derhalve vanaf deze datum niet langer inkomen uit de v.o.f. De door de zoon, na voortzetting van de v.o.f., aan de man te betalen uittreedvergoeding, is naar de mening van de man niet als inkomen aan te merken, nu deze vordering, die in termijnen van tien jaar betaald moet worden, in de gemeenschap van goederen die tussen de man en vrouw bestaat valt. De man heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de door de zoon te betalen vergoeding circa € 250.000,- bedraagt, te vermeerderen met 6% rente. De man stelt zich op het standpunt dat ook deze rente in de huwelijksgoederengemeenschap valt en daarom niet als inkomen van de man kan worden beschouwd. De man verwacht bovendien niet dat de zoon op korte termijn middelen heeft om de rente te voldoen, zodat het bedrag feitelijk niet maandelijks tot uitkering zal komen. Nu de man de 65-jarige leeftijd heeft bereikt bestaat zijn inkomen slechts uit een AOW-uitkering. Over inkomen uit levens- of kapitaalverzekeringen beschikt de man op dit moment niet. Er komt volgens de man in juli 2006 een FOR-polis van circa € 10.000,- tot uitkering. Dit betreft de polis met het grootste bedrag en over dat bedrag moet dan ook nog belasting betaald worden, aldus de man. De andere polis (waar de vrouw op doelt) betreft een kapitaalverzekering, uit hoofde waarvan een bedrag van circa € 5.000,- zal worden uitgekeerd. De vrouw heeft en houdt recht op haar deel van dat uitkeringsbedrag.
De vrouw heeft verweer gevoerd, daartoe stellende dat het niet alleen gaat om het inkomen dat de man daadwerkelijk per 1 januari 2006 ontvangt maar zij stelt dat er ook rekening gehouden moet worden met het inkomen waarover de man redelijkerwijs kan beschikken. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de man nooit de bedoeling heeft gehad om op zijn 65ste te stoppen met werken in de v.o.f. en dat hij zich het inkomen uit de v.o.f. ook na 1 januari 2006 redelijkerwijs had kunnen blijven verwerven. De vrouw stelt dat hij, naast de AOW-uitkering en het inkomen uit de v.o.f., bovendien had kunnen beschikken over de uitkering uit de verzekeringspolis(sen). De uitkeringsdatum van de eerste polis, die per 1 juli 2005 zou worden uitgekeerd, heeft de man zonder medeweten van de vrouw verschoven, zodat thans de man noch de vrouw over dat inkomen beschikt. De 6% rente die betaald moet worden over de uittreedvergoeding is volgens de vrouw direct opeisbaar en moet in ieder geval worden beschouwd als inkomen.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat krachtens uitspraak van een bindend advies procedure d.d. 7 oktober 2005 de v.o.f. per 31 december 2005 is ontbonden, dat per die datum de zoon de onderneming kan voortzetten en dat de man uittreedt. Deze procedure is geëntameerd door de zoon, die van mening was dat de vader uit het bedrijf moest stappen in verband met het bereiken van de 65ste leeftijd en vanwege zijn arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een auto-ongeluk. Daarmee staat vast dat de man zijn inkomen uit de v.o.f. niet meer ontvangt. Het verweer van de vrouw dat de man hetzelfde inkomen wel zou kunnen blijven verwerven na 1 januari 2006 verwerpt de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank is duidelijk dat het voor de man na 1 januari 2006 niet meer mogelijk is om als vrachtwagenchauffeur in de v.o.f. van de zoon door te werken, nu juist de zoon degene is geweest die de samenwerking met de man heeft beëindigd (de man weigerde op te zeggen in verband met de lopende voorlopige voorzieningen en echtscheidingsprocedure) vanwege eerder genoemde redenen. Evenmin kan naar het oordeel van de rechtbank van de man gevergd worden dat hij in het kader van zijn onderhoudsplicht voor een ander bedrijf gaat werken. Hieraan staat in de weg de omstandigheid dat de functie van vrachtwagenchauffeur een fysiek zware belasting met zich brengt, dat de man lichamelijke beperkingen heeft ten gevolge van een auto-ongeluk en dat de man inmiddels de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De stelling van de vrouw dat de man ten tijde van het huwelijk nooit de intentie heeft gehad te willen stoppen met werken op zijn 65ste doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank gaat er derhalve bij de berekening en vaststelling van de alimentatie vanuit dat de man per 1 januari 2006 niet meer beschikt over inkomen uit de v.o.f.
Thans dient te rechtbank nog te beoordelen of de rente op de uittreedvergoeding die de zoon aan de man verschuldigd is dient te worden aangemerkt als inkomen van de man. De man heeft onweersproken gesteld dat de uittreedvergoeding circa € 250.000,- bedraagt, waarvan vaststaat dat dit in de huwelijksgemeenschap valt. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen ieder recht hebben op de helft van dit bedrag, derhalve op € 125.000,-, nu partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Blijkens artikel 17 van de notariële akte aangaande de v.o.f. dient de zoon over dit bedrag 6% rente te betalen. Dit bedrag is, zo heeft de vrouw onweersproken gesteld en uit de notariële akte blijkt niet het tegendeel, per 1 januari 2006 opeisbaar. Dat de zoon dat naar verwachting van de man niet zal betalen doet niet af aan de verschuldigdheid daarvan en dit moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook als inkomen worden beschouwd waar in het kader van de alimentatieberekening rekening mee moet worden gehouden. Gezien het voorgaande kan dit inkomen als volgt becijferd worden: 6% rente op jaarbasis over een bedrag van € 125.000,-- levert een bedrag op van € 625,- bruto per maand.
De rechtbank zal voorts geen rekening houden met enige uitkeringen uit FOR-polis en/of kapitaalverzekering, nu de vrouw haar stelling dat deze aangemerkt moeten worden als inkomen van de man onvoldoende onderbouwd heeft en niet vast is komen te staan wanneer deze polissen precies tot uitkering komen noch om welke bedragen het alsdan precies zal gaan.
Bij het berekenen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank gezien het voorgaande derhalve uit van de volgende inkomsten:
- AOW-uitkering van € 925,17,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld van € 46,20 bruto per maand;
- Inkomen uit rente van € 625,- bruto per maand.
Met betrekking tot de lasten volgt de rechtbank de door de man overgelegde draagkrachtberekening, nu deze op dat punt door de vrouw niet is betwist. Derhalve zullen de volgende maandlasten in aanmerking worden genomen:
- € 160,- premie ziektekostenverzekering, waarop een bedrag van € 32,-, gelijk aan de nominale premie, in mindering zal worden gebracht;
- € 335,- hypotheekrente.
Naast een eigen woning forfait van € 2.536,- neemt de rechtbank de op de man van toepassing zijnde heffingskortingen in aanmerking, een bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een (definitieve en voorlopige) uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 203,- per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
De rechtbank komt op grond van het vorenoverwogene tot de conclusie dat de omstandigheden na de dagtekening van de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 20 november 2003 in zodanige mate zijn gewijzigd dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven (artikel 824 Rv) én dat de rechterlijke uitspraak d.d. 2 augustus 2004 door wijziging van omstandigheden is opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven (artikel 1:401 BW). Het verzoek van de man tot wijziging van voornoemde beschikkingen zal derhalve worden toegewezen, in die zin dat zowel de voorlopige als de definitieve uitkering in het levensonderhoud van de vrouw zal worden bepaald op € 203,- per maand.
De rechtbank ziet - gelet op het voorgaande - geen aanleiding om als ingangsdatum voor de wijziging andere data te hanteren dan die door de man verzocht.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.
- met wijziging in zoverre van de beschikkingen d.d. 20 november 2003 en 2 augustus 2004 -
bepaalt de som welke de man met ingang van 1 januari 2006 voorlopig zal verstrekken tot
levensonderhoud van de vrouw op € 203,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man, met ingang van 1 januari 2006, indien het huwelijk op die datum geëindigd is, dan wel met ingang van het einde van het huwelijk (zijnde de datum van inschrijving van de beschikking van echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand), indien het huwelijk na 1 januari 2006 eindigt, tegen kwijting aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal uitkeren een bedrag van € 203,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Th.G. Lautenbach, bijgestaan door mr. M. Miezenbeek als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 januari 2006.