RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757294-05
's-Gravenhage, 11 april 2006
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen - na tussenvonnis - van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam]
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 28 maart 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr A. Steutel, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich vier benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr A.C. Kramer heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder feit 1 eerste en tweede cumulatief, feit 2 eerste en tweede cumulatief telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte bij dagvaarding onder feit 1 derde cumulatief, feit 2 derde cumulatief, feit 3 eerste cumulatief en feit 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Voorts heeft de officier van justitie geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benade[slachtoffer 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3] en [benadeelde partij 4] onder toepassing van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van alle benadeelde partijen.
Tenslotte heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag:
bij wijze van voorschot groot € 2.000,-- subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1],
bij wijze van voorschot groot € 2.000,-- subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2],
bij wijze van voorschot groot € 2.000,-- subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 3].
bij wijze van voorschot groot € 2.025,-- subsidiair 40 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 4].
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A1 t/m A3.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder feit 1 eerste, tweede en derde cumulatief, feit 2 eerste en tweede cumulatief en feit 4 is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 4] overweegt de rechtbank het volgende.
De verklaringen van [slachtoffer 4] in het studioverhoor zijn niet consistent. Hij heeft enerzijds verklaard dat verdachte aan zijn piemel en billen voelde terwijl hij geen kleding aan had en dat verdachte dit ook buiten bij hem deed. Anderzijds heeft [slachtoffer 4] verklaard dat verdachte alleen binnen in het dagverblijf aan zijn piemel en billen voelde en dat dit gebeurde terwijl hij zijn kleren aan had.
Daarnaast is hetgeen [slachtoffer 4] aan zijn moeder heeft verteld evenmin consistent met hetgeen hij in het studioverhoor heeft verklaard. Aan zijn moeder heeft [slachtoffer 4] immers verteld dat verdachte aan zijn piemel en aan zijn billen voelde en dat verdachte zijn piemel vasthield en dan met zijn vingers in zijn billen ging. In het studioverhoor heeft [slachtoffer 4] echter verklaard dat verdachte over zijn broek heen over zijn penis en billen wreef.
De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat [slachtoffer 4], naar zijn moeder bij de politie heeft verklaard, op 5 februari 2005 voor het eerst over dergelijke handelingen door verdachte heeft verklaard. Nu verdachte op 29 november 2004 in verband met verdenking van het plegen van een zedenmisdrijf is aangehouden en de stichting 2Samen bij brief van 27 januari 2005 alle ouders van kinderen -verbonden aan hun stichting- heeft geïnformeerd over het ontslag van verdachte “omdat er mogelijk iets is voorgevallen tussen dit personeelslid en een kind op het centrum”, kan niet worden uitgesloten dat [slachtoffer 4] zijn moeder en/of anderen over de verdenking jegens verdachte heeft horen praten en daarna tot zijn verhaal is gekomen.
Bovendien staat vast dat verdachte, in de tijd dat [slachtoffer 4] op de peutergroep zat, op die groep heeft ingevallen, zodat de mogelijkheid bestaat dat de door [slachtoffer 4] in het studioverhoor beschreven handelingen van verdachte (het wrijven over zijn piemel en billen) heeft verward met door verdachte destijds bij [slachtoffer 4] verrichte verzorgingshandelingen.
Voorts heeft [slachtoffer 4] in het studioverhoor over de hardhandige wijze van stoeien door verdachte verklaard, zodat het niet ondenkbaar is dat zijn angst jegens verdachte daarin haar oorzaak vindt.
Ook de bij [slachtoffer 4] geconstateerde gedragsverandering, hoe verontrustend ook, legt op zichzelf onvoldoende verband met de aan verdachte telastgelegde feiten.
Gelet op dit alles heeft de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat verdachte de hem ten aanzien van [slachtoffer 4] telastgelegde feiten heeft begaan.
Ten aanzien van het onder 2. eerste cumulatief telastgelegde feit is geen wettig bewijs dat verdachte de daarin beschreven handelingen bij het slachtoffer [slachtoffer 3] heeft verricht, nu de moeder van [slachtoffer 3] in haar aangifte noch [slachtoffer 3] in het studioverhoor over de telastgelegde gedragingen hebben verklaard.
Met betrekking tot het onder 4 telastgelegde overweegt de rechtbank het volgende.
Ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 5] overweegt de rechtbank dat uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van enig bewijs dat de aangifte van de moeder van [slachtoffer 5] met betrekking tot de aan verdachte verweten gedragingen ondersteunt.
Ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank het volgende. De verklaring van de vader van [slachtoffer 2] in diens aangifte over het door [slachtoffer 2] vertoonde gedrag, wordt door [slachtoffer 2] in het studioverhoor niet in verband gebracht met verdachte, ook niet als hem daar expliciet naar wordt gevraagd. Uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van concrete seksuele gedragingen van verdachte jegens [slachtoffer 2]. Het is dan ook niet uit te sluiten dat er een andere oorzaak is voor de bij [slachtoffer 2] geconstateerde gedragsveranderingen.
De verklaringen van de andere ouders leggen evenmin een voldoende verband tussen de telastgelegde gedragingen en verdachte. Uit het enkele feit dat bij deze kinderen een gedragsverandering heeft plaatsgevonden kan niet zonder meer een relatie met betrekking tot verdachte worden getrokken.
Aldus heeft de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat verdachte het onder 4. telastgelegde heeft begaan.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De rechtbank overweegt omtrent de gebezigde bewijsmiddelen nog het volgende.
Ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 3]:
[slachtoffer 3] heeft in het studioverhoor – grotendeels uit zichzelf – concreet verklaard over de door verdachte bij hem verrichte ontuchtige handelingen. Drs. J. van der Sleen concludeert in haar rapport van 5 juli 2005 dat de kwaliteit van het bij [slachtoffer 3] afgenomen studioverhoor goed is. Gelet op de wijze waarop [slachtoffer 3] verklaart, is de rechtbank ook niet van het tegendeel gebleken.
De verklaring van [slachtoffer 3] tijdens het studioverhoor is voorts consistent met de aangifte van zijn moeder. Uit deze aangifte blijkt dat [slachtoffer 3] zijn moeder in december 2004 uit zichzelf over de ontuchtige handelingen van verdachte heeft verteld en dat hij daartoe niet door zijn moeder is aangespoord. Dit wijst erop dat de verklaring van [slachtoffer 3] authentiek is. In dit verband heeft
drs Van der Sleen in haar rapport nog geconcludeerd dat er weinig ondersteuning is te vinden voor het scenario dat [slachtoffer 3] door anderen (kinderen danwel volwassenen) is beïnvloed.
Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de [slachtoffer 3] de bij hem door verdachte verrichte verzorgingshandelingen verkeerd heeft geïnterpreteerd. Ook in het rapport van drs. Van der Sleen zijn hiervoor geen aanwijzingen te vinden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 1]htoffer 1] het volgende.
Uit de aangifte van de moeder van [slachtoffer 1] blijkt dat op het moment dat [slachtoffer 1] haar moeder een tongzoen gaf, haar moeder nog geen vermoeden had over eventueel seksueel misbruik van [slachtoffer 1] door verdachte. Zijn naam komt eerst in een gesprek tussen [slachtoffer 1] en haar vader naar voren en wordt daarbij door [slachtoffer 1] als eerste genoemd. Hierbij valt op dat [slachtoffer 1] de eerste lijkt te zijn die een relatie legt tussen verdachte en het tongzoenen. Niet is gebleken dat de vader daarin sturing heeft gegeven.
De moeder heeft [slachtoffer 1] vervolgens op een later moment gevraagd naar de betrokkenheid van verdachte bij het tongzoenen, maar zij heeft in dat verband eerst een aantal namen van andere leidsters van het kinderdagverblijf genoemd.
Op grond van het vorenstaande is het de rechtbank dan ook niet gebleken dat het verband dat [slachtoffer 1] zelf legt tussen het tongzoenen en verdachte haar door een ander is ingegeven. Ook
drs. Van der Sleen concludeert in haar rapport dat er voor het scenario dat [slachtoffer 1] door anderen (kinderen danwel volwassenen) is beïnvloed, weinig ondersteuning is. Volgens drs Van der Sleen pleit de wijze van bevraging van [slachtoffer 1] door de moeder in elk geval voor de betrouwbaarheid van de wijze waarop de naam van verdachte naar voren komt.
Gelet op de aard van de gedraging (tongzoenen) is de rechtbank van oordeel dat er in het geval van [slachtoffer 1] geen sprake kan zijn van door haar verkeerd geïnterpreteerde verzorgingshandelingen door verdachte. De rechtbank onderschrijft de conclusie van drs. Van der Sleen op dit punt.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder feit 2 derde cumulatief en feit 3 eerste cumulatief telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B1 t/m B3.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf en maatregel zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft gedurende een aantal jaren als medewerker van een kinderdagverblijf ontucht gepleegd met een tweetal zeer jonge kinderen, die aan zijn zorg en waakzaamheid waren toevertrouwd. Het handelen van verdachte werd slechts ingegeven door zijn eigen lustbevrediging en verdachte heeft hierbij geen enkel oog gehad voor de gevoelens van de slachtoffertjes. Dergelijke feiten veroorzaken veelal blijvend psychische schade en hebben vaak grote gevolgen voor de verdere levens van de slachtoffers. Verdachte heeft misbruik gemaakt van het overwicht dat hij uit hoofde van zijn leeftijd en functie op hen had.
De rechtbank neemt wat betreft de ernst van deze feiten mede in aanmerking dat verdachte het vertrouwen dat de ouders van de minderjarige kinderen in hem gesteld hadden, in ernstige mate heeft beschaamd. De rechtbank rekent verdachte dit misbruik zwaar aan.
De rechtbank neemt in het voordeel van verdachte in aanmerking dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister niet eerder is veroordeeld ter zake van enig misdrijf.
De rechtbank heeft kennis genomen van het rapport van het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek d.d. 15 maart 2006. Gebleken is dat verdachte consequent geweigerd heeft mee te werken aan het onderzoek. Hierdoor is het niet mogelijk een antwoord te verkrijgen op de vraag of verdachte ten tijde van het telastgelegde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens. Hieruit vloeit voort dat ook de vraag naar de (mate van) toerekeningsvatbaarheid niet kan worden beantwoord.
Gelet op het vorenstaande en de ontkennende houding van verdachte ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is.
De vordering van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij 1], wonende [adres], en
[benadeelde partij 2], wonende [adres] en
[benadeelde partij 3], wonende [adres] en
[benadeelde partij 4], wonende [adres] hebben zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding wegens voorschot immateriële schade, ieder groot € 2.000,--. De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft daarnaast een bedrag groot € 25,-- gevorderd wegens telefoon- en portokosten (lump-sum).
De rechtbank zal de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 4] niet ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien verdachte ten aanzien van de op deze minderjarige kinderen betrekking hebbende feiten wordt vrijgesproken.
telastgelegde feiten aan verdachte geen straf of maatregel wordt opgelegd.
De vorderingen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3], wegens voorschot immateriële schade, ieder groot € 2.000,--, zijn door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vorderingen rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vinden in de bij dagvaarding onder feit 2 derde cumulatief en feit 3 eerste cumulatief aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feiten.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] tot aan deze uitspraak in verband met hun vorderingen hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens de slachtoffers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder feit 2 derde cumulatief en feit 3 eerste cumulatief bewezenverklaarde strafbare feiten zijn toegebracht en verdachte voor deze feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 2.000,-- wegens voorschot immateriële schade, ten behoeve van de slachtoffers genaamd [slachtoff[slachtoffer 3] en [slachtoffer 1].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
24c, 36f, 57, 244, 249 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem bij dagvaarding onder feit 1 eerste, tweede en derde cumulatief, feit 2 eerste en tweede cumulatief en feit 4 telastgelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder feit 2 derde cumulatief en feit 3 eerste cumulatief telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Feit 2 derde cumulatief:
Ontucht plegen met een aan zijn zorg en waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd;
Feit 3 eerste cumulatief:
Met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 4 april 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 7 april 2005;
wijst de vorderingen tot schadevergoeding wegens voorschot immateriële schade groot ieder € 2.000,-- van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3] toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan :
[benadeelde partij 1], wonende [adres], en
[benadeelde partij 3], wonende [adres],
een bedrag groot € 2.000,-- aan ieder;
met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partijen gemaakt, tot deze
uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot
ieder € 2.000,-- ten behoeve van de slachtoffers genaamd [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 3];
bepaalt dat terzake van beide slachtoffers in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichtingen - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van respectievelijk 40 dagen;
verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 4] niet ontvankelijk in hun vordering en dat deze hun vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs E. Timmermans, voorzitter,
A.C.M. Höppener en H.M. Boone rechters,
in tegenwoordigheid van mr P.B. Vos, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2006.
mr H.M. Boone is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.