Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft verweerder het recht op bijstand ingevolge de WWB zowel met ingang van 4 oktober 2001 (voor de duur van een maand en drie dagen), als vanaf 22 december 2003 herzien.
Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 1.988,11 teruggevorderd.
Het hangende het bezwaar tegen het herzieningsbesluit ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 27 september 2004 (reg. nr. AWB 04/3605 WWB) afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder het door eiseres tegen de genoemde besluiten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij is van eiseres over de periode na 4 oktober 2001 en over de periode van 22 december 2003 tot en met 27 juni 2004 respectievelijk een bedrag van € 1.262,56 en van € 631,81 teruggevorderd.
Bij brief van 5 april 2005 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is op 6 juli 2006 ter zitting behandeld. Daarbij is eiseres ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Zennipman, advocaat te Den Haag en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Drazenovic.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Voor het voorliggende geval betekent dit wat betreft de inlichtingenplicht dat artikel 65, eerste lid, van de Abw, van toepassing is gebleven.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (...).
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WWB stemt het college van burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 32, eerste lid, van de WWB bepaalt dat onder inkomen verstaan wordt de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid (....); en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Verweerder heeft na heroverweging in bezwaar de besluiten tot herziening en terugvordering gehandhaafd en zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres ten tijde hier van belang productieve arbeid heeft verricht die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. Haar activiteiten zijn niet te beschouwen als (enkel) een in een hechte band met de betrokkenen verankerde vorm van behulpzaamheid om niet, die in het maatschappelijk verkeer als zodanig wordt beschouwd.
Eiseres heeft het standpunt ingenomen dat haar, nu zij slechts vrijwillig en vrijblijvend enkele werkzaamheden voor haar familie heeft verricht, niet kan worden verweten dat zij haar inlichtingenplicht terzake heeft geschonden. Deze werkzaamheden kunnen niet worden gezien als arbeid waarvoor zij een beloning had kunnen bedingen. Aan de door mevrouw [A] afgelegde verklaring heeft verweerder een onjuiste interpretatie gegeven. Verweerder heeft naar haar mening ook niet aannemelijk gemaakt dat zij naast haar bijstandsuitkering over inkomsten beschikt. Dat haar familie haar mee uit eten neemt, dat er geen geld voor boodschappen wordt opgenomen noch de aanwezigheid van luxeartikelen bij haar thuis, maakt dat anders. Eiseres leeft al geruime tijd van een bijstandsuitkering en weet hiervan goed rond te komen. Volgens eiseres zijn er dringende redenen die verweerder ervan hadden moet weerhouden maandelijks een bedrag van € 429,52 op haar uitkering in te houden. In ieder geval had verweerder zich wat betreft de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 22 december 2003 tot 28 juni 2004 moeten beperken tot hooguit 28 februari 2004. Na deze datum durfde eiseres vanwege het bezoek van de sociale recherche niet langer bij haar familie langs te gaan. Bovendien liet haar gezondheidstoestand dat - in verband met een op handen zijnde heupoperatie - ook niet toe.
Gezien de gronden van beroep heeft eiseres haar beroep beperkt tot de herziening en terugvordering van bijstand in de periode na 22 december 2003. Niet langer in geding is blijkbaar dat verweerder het recht op bijstand tevens in de periode na 4 oktober 2001 voor de duur van een maand en drie dagen heeft herzien vanwege het bezit van auto met een waarde die het vrij te laten bescheiden vermogen met € 1.225,00 te boven ging, alsmede de daaruit voortvloeiende terugvordering.
Eiseres ontvangt sinds 1 juni 1996 bijstand van verweerder. Verweerder heeft naar aanleiding van een anonieme tip de sociale recherche Leidschendam-Voorburg bijzonder onderzoek laten doen naar vermeende werkzaamheden van eiseres. Op grond van de in de periode van 22 december 2003 tot en met 6 februari 2004 uitgevoerde observaties, zoals neergelegd in het rapport van 23 februari 2004, de door eiseres op 13 februari 2004 afgelegde, op schrift gestelde en door haar ondertekende verklaring en de in genoemd rapport opgenomen verklaring van mevrouw [A], is de rechtbank van oordeel dat afdoende vaststaat dat eiseres in de genoemde periode in een regelmatig wekelijks patroon afwisselend bij haar dochter [B], [A] en de moeder van [A] (licht) huishoudelijk werk heeft verricht en daarnaast ten behoeve van laatstgenoemde persoon als een soort gezelschapsdame heeft gefungeerd.
Dit wil echter naar het oordeel van de rechtbank niet zeggen dat daarmee tevens is komen vast te staan dat eiseres deze werkzaamheden ook in de periode daarna heeft verricht. Eiseres heeft reeds in bezwaar aangegeven dat hiervan na 28 februari 2004 geen sprake meer is geweest. Omdat het besluit tot herziening en terugvordering een voor eiseres belastend besluit is, was het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de werkzaamheden van eiseres ook na die datum nog hebben plaatsgevonden. Daarin is verweerder niet geslaagd. Verweerder heeft alleen de periode van 22 december 2003 tot en met 6 februari 2004 onderzocht, zodat op basis van de resultaten van dit onderzoek van werkzaamheden in de periode daarna niet is kunnen blijken.
Voor de door verweerder bepleite omkering van de bewijslast is onder deze omstandigheden geen plaats. Eerst wanneer verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden in de betreffende periode zijn verricht, is het aan eiseres om aan te tonen dat dit niet het geval is. Zoals uit het voorgaande volgt heeft verweerder op basis van de gegevens die zich in het dossier bevinden niet de conclusie kunnen trekken dat de werkzaamheden ook ná 28 februari 2004 zijn verricht. Ter zitting heeft verweerder weliswaar nog betoogd dat eiseres de wijziging in haar situatie meteen - en niet pas in bezwaar - had moeten melden en bovendien aantonen, maar daar staat tegenover dat verweerder eiseres lange tijd in het ongewisse heeft gelaten over de consequenties van het onderzoek. Pas op 16 juli 2004 en 5 augustus 2004 is besloten tot herziening respectievelijk terugvordering van bijstand.
Gelet hierop is het bestreden besluit, voor zover het de periode van 29 februari 2004 tot 28 juni 2004 betreft, ondeugdelijk gemotiveerd en zal het wat betreft de herziening en terugvordering van bijstand over die periode wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank wel is komen vast te staan dat eiseres in de periode van 22 december 2003 tot en met 28 februari 2004 werkzaamheden heeft verricht die gelet op de aard, omvang, de duur en het terugkerende karakter ervan, moeten worden aangemerkt als productieve arbeid die in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigt. De aard en omvang ervan zijn zodanig dat niet kan worden gesproken van het nakomen van een sociale verplichting of het bieden van mantelzorg.
Van deze onmiskenbaar op geld waardeerbare werkzaamheden heeft eiseres verweerder niet op de hoogte gesteld. Dit had zij ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, wel moeten doen. Door dit na te laten, heeft eiseres verweerder informatie onthouden waarvan zij redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat deze van invloed was op haar recht op bijstand. Dat eiseres in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt, heeft, wat daar verder ook van zij, niet tot gevolg dat de inlichtingenplicht voor haar niet onverkort zou gelden. Doordat eiseres ten tijde van belang de inlichtingenplicht niet is nagekomen, heeft verweerder in de periode van 22 december 2003 tot en met 28 februari 2004 aan eiseres te veel bijstand verstrekt.
Daarmee is gegeven dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB, en artikel 58, eerste lid, en onder a, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand over de desbetreffende periode te herzien het te veel of ten onrechte uitbetaalde van eiseres terug te vorderen. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Eiseres huldigt in dit opzicht weliswaar een ander standpunt, maar nu zij dit niet nader heeft onderbouwd, leidt dit niet tot een ander oordeel.
Niet gebleken is dat verweerder bij de berekening van het terug te vorderen bedrag over de periode van 22 december 2003 tot en met 28 februari 2004 van een onjuiste maatstaf is uitgegaan. Verweerder heeft, omdat de hoogte van de inkomsten niet was vast te stellen, zijn toevlucht moeten zoeken tot het in aanmerking nemen van een fictief inkomen. Ingevolge vaste jurisprudentie bestaat daarvoor in een geval als dat van eiseres ruimte. Dat verweerder daarbij is uitgegaan van het wettelijk minimumloon gedurende 14 uur en 45 minuten per week, is gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden, niet onredelijk.
Gezien het voorgaande is het beroep gegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 24 februari 2005 voor zover het de herziening en terugvordering over de periode van 29 februari 2004 tot 28 juni 2004 betreft en laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
draagt verweerder op wat betreft het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen;
veroordeelt de gemeente Rijswijk als rechtspersoon in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten voormelde rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 37,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.