Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft verweerder het recht van eisers op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) met ingang van 1 juli 2003 beëindigd.
Bij besluiten van 21 juli 2003, 29 augustus 2003 en 9 september 2003 is aan eisers een voorschot ingevolge de Abw (lees: Besluit bijstandverlening zelfstandigen [hierna: Bbz]) ter grootte van respectievelijk € 1.086,08, € 1.086,00 en van € 374,55 verstrekt.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 november 2005 heeft verweerder van eisers een bedrag van € 1.086,00 respectievelijk € 374,55 ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) teruggevorderd.
Het hiertegen bij afzonderlijke brieven van 5 januari 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 juni 2006 ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eisers bij brief van 24 juli 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 4 juli 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is [eiser] verschenen, bijgestaan door mr. J. Biemond, advocaat te Den Haag en is verweerder met bericht van verhindering niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. De besluiten waarbij aan eisers voorschotten zijn toegekend zijn tot stand gekomen onder de werking van de Abw en het Bbz. Ingevolge artikel 7 van de Invoeringswet WWB (hierna: IWWB) worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot de verlening van bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de WWB aan zelfstandigen en aan personen die algemene bijstand ontvangen en voornemens zijn een bedrijf of zelfstandig beroep te beginnen (...). Bij deze algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van (onder meer) paragraaf 6.4. (de terugvorderingsparagraaf) van de WWB.
De bijstandsverlening aan zelfstandigen is ingevolge artikel 7 van de IWWB (tijdelijk) geregeld in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het Bbz 2004 kent wat betreft de terugvordering van ingevolge dit besluit verstrekte geldleningen specifieke bepalingen, die afwijken van de (algemene) terugvorderingsbepalingen van de WWB. Voor de desbetreffende bepalingen in de WWB wordt in de regel uit het ontbreken van overgangsrecht ter zake en uit de ontstaansgeschiedenis van de IWWB afgeleid dat de wetgever directe werking ervan heeft beoogd. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten dat dit voor de bepalingen van het Bbz 2004 anders zou zijn.
Verweerder is derhalve vanaf 1 januari 2004 gehouden ingevolge de bepalingen van het Bbz 2004 in voorkomende gevallen tot terugvordering over te gaan.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van het Bbz 2004 worden in afwijking van hoofdstuk 6, paragraaf 6.4, van de wet, kosten van bijstand door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI.
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college ingevolge artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ingevolge artikel 45, tweede lid, van het Bbz 2004 wordt hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald teruggevorderd voor zover de zelfstandige dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Vastgesteld wordt dat de aan eisers bij genoemde besluiten toegekende voorschotten zijn verstrekt in de vorm van een geldlening. Daarbij heeft verweerder eisers op de verplichting gewezen de leningen terug te betalen, indien hun aanvraag ingevolge het Bbz niet zou worden gehonoreerd. Eisers konden derhalve redelijkerwijs begrijpen dat er een voorwaardelijke terugbetalingsverplichting bestond. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen en dit besluit is na de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 februari 2007 (06/360 BZ) inmiddels onherroepelijk geworden.
Met het onherroepelijk worden van dat besluit staat tevens de op eisers rustende terugbetalingsverplichting vast. Verweerder was ingevolge artikel 45, tweede lid, van het Bbz 2004 gehouden de verstrekte geldleningen van eisers terug te vorderen.
Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder van terugvordering had kunnen afzien. In de langdurige besluitvorming na de aanvraag ziet de rechtbank, anders dan eisers, in ieder geval geen reden daartoe.
Wel moet worden vastgesteld dat verweerder ten onrechte de terugvorderingsbepalingen van de WWB aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Het bestreden besluit berust daarmee op een ondeugdelijke motivering. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Bbz 2004 zijn de bepalingen van de WWB slechts van toepassing voor zover er in het Bbz 2004 niet van wordt afgeweken. Het Bbz kent zijn eigen imperatief geformuleerde terugvorderingregels, zodat die van de WWB in dit geval niet van toepassing zijn.
Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. In het voorgaande ziet de rechtbank echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Nu het bestreden besluit op formele gronden zal worden vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen ervan, kan niet worden geoordeeld dat eisers deswege in verband met de behandeling van hun beroep redelijkerwijs kosten hebben moeten maken. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 2 juni 2006;
laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M. Munsterman in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.