Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 september 2005 heeft verweerder de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) van eiser met ingang van 21 november 2005 ingetrokken, op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 2 juni 2006, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 21 november 2005 vastgesteld op 15 tot 25%.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 juli 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 15 november 2007 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.M. Brouwer. Verweerder heeft zich tijdens die zitting laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek in de zaak te heropenen en de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Bij brief van 23 november 2007 is verweerder gevraagd antwoord te geven op een aantal in de brief geformuleerde vragen. Verweerder heeft de antwoorden op deze vragen in zijn brief van 28 november 2007 op schrift gesteld.
Het beroep is vervolgens op 6 december 2007 ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.M. Brouwer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A.H. van Willigen.
Bij brief van 7 december 2007 heeft verweerder antwoord gegeven op een aantal ter zitting gestelde vragen.
Bij brief van 8 januari 2008 heeft de gemachtigde van eiser hierop een reactie gegeven.
Vervolgens hebben beide partijen toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb.
Eiser ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiser op 21 november 2005, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit op van 24,9 %.
Eiser heeft in beroep onder meer aangevoerd onverminderd last te hebben van zijn longaandoening, buikklachten, knieklachten, psychische klachten, ademhalingsproblemen met als gevolg hoofdpijn, keelpijn, stemproblemen, somberheid, lusteloosheid, vergeetachtigheid en vermoeidheid. Eiser is hiervoor onder behandeling bij de huisarts. In de FML is onvoldoende rekening gehouden met deze klachten. Eiser wijst erop dat de verzekeringsarts in zijn rapportage van 30 augustus 2005 heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van eiser onveranderd is ten opzichte van 15 oktober 2003, terwijl in de laatste FML de beperking ten aanzien van het zitten niet meer is opgenomen. Voorts voert eiser gemotiveerd aan dat de geduide functies niet passend zijn omdat zijn belastbaarheid in deze functies wordt overschreden.
In beroep is door eiser voorts aangevoerd dat verweerder met zijn beleid vooruitlopend op de nieuwe wet Verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten een ongerechtvaardigd onderscheid maakt binnen de groep WAO-gerechtigden van 45 tot 50 jaar. Dat beleid houdt in dat personen die vóór 22 februari 2007 zijn herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit ambtshalve zullen worden herbeoordeeld op basis van het oude Schattingsbesluit. Deze ambtshalve herbeoordeling zal niet verder terugwerken dan 22 februari 2007. Deze personen worden dus mogelijk geconfronteerd met een terugval in de mate van arbeidsongeschiktheid tussen de datum van de eerste herbeoordeling en de ambtshalve herbeoordeling per 22 februari 2007. Binnen de groep 45- en 50- jarigen, bevinden zich ook personen die hier geen last van zullen hebben. De personen in deze leeftijdscategorie bij wie de herbeoordeling pas plaatsvindt na 22 februari 2007 worden immers direct herbeoordeeld op basis van het oude Schattingsbesluit. Er is in het beleid verder bewust van afgezien om in lopende zaken het besluit te herzien per datum waarop de herziene beoordeling betrekking heeft. Door dit beleid is sprake van een situatie waarin personen binnen dezelfde groep, de 45- tot 50-jarigen, ongelijk worden behandeld. Dit is in strijd met de bedoeling van de afspraken in het regeerakkoord.
Voorts is betoogd dat er niet conform het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten is gehandeld. Personen behorend tot dezelfde leeftijdsgroep zijn op een verschillend tijdstip herbeoordeeld, zonder dat daarop invloed kon worden uitgeoefend. Dit kan grote gevolgen hebben. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de gemachtigde van eiser aangevoerd dat zij bekend is met in ieder geval één zaak waarin een persoon die jonger is dan eiser en die in afwijking van de regels van het Besluit op een later moment, te weten na 22 februari 2007, dan eiser is herbeoordeeld. De uitwerking van het Besluit is dus willekeurig, hetgeen een ongelijke situatie oplevert.
Verweerder heeft in reactie op de stelling van eiser omtrent het ongerechtvaardigd onderscheid en de willekeur gesteld dat eiser ten tijde van de datum in geding onder de werking van het aangepaste Schattingsbesluit viel en niet onder de overgangsbepaling van artikel 12a van het Schattingsbesluit. Eiser diende dan ook op basis van het aangepaste Schattingsbesluit te worden herbeoordeeld. Van een ongerechtvaardigd onderscheid is geen sprake volgens verweerder. Van willekeur is volgens verweerder evenmin sprake. Het Besluit eenmalige herbeoordelingen geeft regels met betrekking tot de tijdvakken waarin een bepaalde leeftijdscategorie moet worden herbeoordeeld. Bij de eenmalige herbeoordeling is door verweerder – zoals uiteengezet in zijn brief van 7 december 2007 - het beleid gehanteerd dat de jongste personen als eerste geselecteerd worden voor die herbeoordeling. Deze selectie kent een aantal uitzonderingen. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop nog gesteld dat wao-gerechtigden zijn ondergebracht bij verschillende kantoren van verweerder. Per kantoor wordt uitvoering gegeven aan het Besluit en wordt de datum van herbeoordeling gekoppeld aan de leeftijd van de betrokkene en het tijdvak waarbinnen de herbeoordeling moet plaatsvinden. Dit kan er toe leiden dat tussen kantoren onderling verschillen in het moment van herbeoordelen ontstaan. Deze verschillen komen volgens verweerder niet voort uit het niet naleven van de regels van het Besluit.
De rechtbank overweegt omtrent de laatste twee grieven van eiser het volgende.
Eiser is geboren op 4 januari 1958 en is vóór 22 februari 2007 herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit. Naar aanleiding van die herbeoordeling is zijn mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit van 21 september 2005 met ingang van 15 november 2005 vastgesteld op 15-25%. Deze herbeoordeling is thans in geding.
Niet in geschil is dat ten tijde van het primaire besluit en het bestreden besluit de herbeoordeling van eiser op grond van het destijds geldende aangepaste Schattingsbesluit (Besluit van 18 augustus 2004, Stb 2004, 434, zoals gewijzigd bij Besluit van 20 april 2005, Stb. 2005, 219) diende plaats te vinden. Hangende het beroep tegen het bestreden besluit is de leeftijdsgrens van degenen die in het kader van de eenmalige herbeoordelingsoperatie moeten worden herbeoordeeld verlaagd van 50 naar 45 jaar. Daartoe is het Schattingsbesluit gewijzigd in die zin dat het Schattingsbesluit zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het aangepaste Schattingsbesluit op 1 oktober 2004 (hierna: het oude Schattingsbesluit (Besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307)) van toepassing is op personen geboren vóór of op 1 juli 1959. Deze aanpassing heeft er toe geleid dat in het thans bij de Eerste Kamer der Staten-Generaal aanhangige wetsvoorstel Verhoging uitkeringshoogte arbeidsongeschiktheidswetten (Kamerstukken II, 2007/2008, 31106) een regeling wordt getroffen voor die personen die tussen 1 juli 1954 en 1 juli 1959 zijn geboren en vóór 22 februari 2007 reeds zijn herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit. Deze regeling houdt in dat die personen ambtshalve herbeoordeeld zullen worden op basis van het oude Schattingsbesluit en bezien zal worden of er per 22 februari 2007 aanleiding is de arbeidsongeschiktheidsuitkering te herzien. Vooruitlopend op deze nieuwe wetgeving heeft verweerder beleid vastgesteld. Dit beleid houdt – kort gezegd – in dat conform de regeling in het wetsvoorstel degenen die geboren zijn na 1 juli 1954 en vóór 2 juli 1959 en die reeds vóór 22 februari 2007 zijn herbeoordeeld op basis van het aangepaste Schattingsbesluit ambtshalve opnieuw zal worden herbeoordeeld, dit keer op basis van het oude Schattingsbesluit. Levert deze herbeoordeling een hoger arbeidsongeschiktheidspercentage op dan wordt de uitkering met een nieuw besluit verhoogd met terugwerkende kracht per 22 februari 2007.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling dat verweerder met het toepassen van het beleid vooruitlopend op de nieuwe wetgeving een ongerechtvaardigd onderscheid maakt in het onderhavige geval niet slagen. Bedoeld beleid is immers bij deze herbeoordeling niet toegepast. Het betreft hier de vóór 22 februari 2007 uitgevoerde herbeoordeling op basis van het aangepaste Schattingsbesluit en niet de op het beleid gebaseerde ambtshalve herbeoordeling per 22 februari 2007. Dat betekent dat de rechtbank in het kader van het onderhavige beroep niet toekomt aan beantwoording van de vraag of met dit beleid en de uitwerking daarvan een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen binnen een groep. Van een beleid waarin bewust is afgezien van het (ambtshalve) wijzigen van het arbeidsongeschiktheidspercentage in lopende, nog niet onherroepelijk geworden, zaken per datum waarop de herbeoordeling in die lopende zaak heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Uit artikel 1 van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: Besluit (Besluit van 15 september 2004, Stb. 2004, 463, zoals gewijzigd bij Besluit van 22 december 2005, Stb 2005, 712)) volgt dat de herbeoordelingen voor personen geboren op of na 1 juli 1956 plaats dient te vinden op een tijdstip gelegen in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2006. Naar het oordeel van de rechtbank is het inherent aan het herbeoordelen van grote groepen personen dat personen binnen een groep op verschillende momenten worden herbeoordeeld. Verweerder heeft dit ook onderkend en gelet daarop het beleid gehanteerd dat de jongste personen als eerste worden geselecteerd voor de herbeoordeling. Dit beleid - selectie en, naar de rechtbank begrijpt, ook de herbeoordeling van de jongste personen eerst – is in lijn met de uitgangspunten van het Besluit. Binnen het kader van de regels van het Besluit en het beleid van verweerder hebben vervolgens ook de uitvoeringspraktijk van een verdeling van wao-gerechtigden over verschillende kantoren alsmede de omstandigheden van het individuele geval, invloed op het uiteindelijke moment van herbeoordeling. Dat betekent dat verschillen in een beoordelingsmoment zoals door eiser gesteld niet zonder meer duiden op willekeur. In het licht van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank door eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in het onderhavige geval het moment van herbeoordelen op willekeurige wijze heeft bepaald.
Met betrekking tot de medische en arbeidskundige beoordeling in de onderhavige zaak overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser door de [verzekeringsarts A.] op 30 augustus 2005 lichamelijk is onderzocht. Tevens heeft deze arts, alvorens een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op te stellen, dossierstudie verricht. Deze arts heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelende sector aangezien de relevante informatie reeds voorhanden was in het dossier.
Eiser heeft zich op de hoorzitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De bezwaarverzekeringsarts heeft vervolgens volstaan met dossieronderzoek. Tevens heeft deze arts informatie ingewonnen bij de behandelende huisarts.
Evenmin zijn er aanknopingspunten dat het medische oordeel van de verzekeringsartsen niet juist is. De verzekeringsarts heeft bij zijn onderzoek vastgesteld dat ten aanzien van werken voor eiser een aantal beperkingen bestaat. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat eiser onveranderd longklachten heeft. Rekening houdend met beperkingen ten aanzien van stof, rook, gas, temperatuurwisselingen en zware fysieke arbeid, kan eiser in staat worden geacht gangbare arbeid te verrichten. De beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in de FML. Ten aanzien van de gestelde
psychische klachten heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat deze met name worden veroorzaakt door de negatieve beleving van de bestaande klachten. Omdat deze klachten worden gedekt door de opgestelde FML en verder vanuit medisch oogpunt wordt geïndiceerd dat eiser participeert in het arbeidsproces om uit de negatieve spiraal te komen worden hiervoor geen beperkingen aangegeven.
De bezwaarverzekeringsarts is vervolgens tot de conclusie gekomen dat met de beperkingen van eiser in de FML voldoende rekening is gehouden.
De grief van eiser dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de behandelend sector onvoldoende in zijn beoordeling heeft betrokken kan niet slagen, omdat uit de informatie van de huisarts geen objectieve afwijkingen zijn gevonden welke passen bij de ernst van de klachten.
De stelling van eiser dat ten onrechte in de FML geen beperkingen ten aanzien van het item “zitten” zijn opgenomen, terwijl dit bij de FML van 2003 nog wel het geval was, kan naar het oordeel van de rechtbank geen standhouden nu uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat eiser objectief medische beperkingen heeft ten aanzien van het zitten.
Eiser heeft voorts in beroep geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van beide verzekeringsartsen.
Gelet op het vorenstaande is het medisch onderzoek van verweerder voldoende zorgvuldig geweest.
Aan de hand van de FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige Politon voor eiser de functies productiemedewerker voeding (sbc-code 111172), productiemedewerker papier (sbc-code 111174) en textielproductenmaker (sbc-code 111160) geduid.
De rechtbank stelt vast dat de belastbaarheid van de geduide functies past binnen de opgestelde FML. Voor zover sprake is van zogenoemde signaleringen (een M, een G, of een * ) is naar het oordeel van de rechtbank in de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 1 juni 2006, 6 september 2006 en 5 februari 2007 afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van eiser op de in geding zijnde datum. Niet is gebleken dat daarbij de belasting van de functies is gerelativeerd.
Voor zover eiser ter zitting heeft betoogd dat uit het huisartsenjournaal is af te leiden dat zijn woning in verband met de astmaklachten volledig is gesaneerd en daaruit volgt dat hij de functie van productiemedewerker papier niet kan verrichten, overweegt de rechtbank dat uit dit huisartsenjournaal slechts is af te leiden dat de huisarts op 22 augustus 2002 een formulier heeft ingevuld voor Argonaut in verband met de kosten van woningsanering. Uit het formulier resultaat functiebeoordeling volgt dat deze functie geen belasting kent op het item 3.6 (stof, rook gassen en dampen). Ten aanzien van de grief dat de functie van productiemedewerker voeding een overschrijding kent op het item “bovenschouderhoogte actief zijn”, overweegt de rechtbank dat eiser hiervoor niet beperkt is geacht.
Eiser was dan ook per 21 november 2005 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de geduide functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting.
Aangezien eiser met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatmanloon het verlies aan verdiencapaciteit 24,9 % bedraagt, heeft verweerder terecht de uitkering van eiser herzien, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 %.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mrs M. Munsterman, C.F. de Lemos Benvindo en S. Verheijen en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier S.V. de Bart - van de Vegte.