Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
bijgaand een uitspraak voor publicatie mbt artikel 1:160 BW "samenwonen als waren zij gehuwd".
Alimentatie
rekestnummer : FA RK 08-409
zaaknummer : 302804
datum beschikking : 29 juli 2008 (bij vervroeging)
BESCHIKKING op het op 17 januari 2008 ingekomen verzoek van:
[de man],
wonende te [plaats A.]
hierna te noemen: de man,
procureur: mr. S. Zijdenbos.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vrouw],
wonende te [plaats B.],
hierna te noemen: de vrouw,
procureur: mr. E. Grabandt,
advocaat: mr. L.A. van Els-van den Berg te ’s-Hertogenbosch.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift;
- de brief van 6 februari 2008 van de man, met bijlagen;
- de brief van 13 juni 2008 van de vrouw, met bijlagen;
- de brief van 20 juni 2008 van de man, met bijlagen.
Op 1 juli 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, bijgestaan door mr. D.H.P.C. Glaudemans, kantoorgenote van zijn procureur, de vrouw en haar advocaat. Van de zijde van de man is een pleitnotitie overgelegd.
Partijen zijn gehuwd geweest van 3 maart 1989 tot 18 november 2002.
Uit het huwelijk tussen partijen zijn twee kinderen geboren, van wie er thans nog één minderjarig is.
Bij beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 1 november 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is – voor zover hier van belang – de man veroordeeld om aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 3.176,46 per maand, een en ander voor de duur en overeenkomstig hetgeen partijen daaromtrent met elkaar zijn overeengekomen in artikel 2.1. tot en met 2.7. van het tussen hen gesloten, in september 2002 ondertekende, echtscheidingsconvenant.
Uit artikel 2.6. van het echtscheidingsconvenant blijkt dat in afwijking van het in artikel 1:160 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde de alimentatieverplichting wordt opgeschort ingeval de vrouw gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren, doch de alimentatieverplichting herleeft onder de voordien geldende condities, indien de samenleving van de vrouw binnen een periode van één jaar eindigt door welke oorzaak ook. Voorwaarde voor dit herleven van de alimentatieverplichting is dat de vrouw vóór de aanvang van de samenleving de man schriftelijk in kennis stelt van haar voornemen te gaan samenleven, zulks met mededeling van het tijdstip waarop de samenleving zal aanvangen en van de naam van degene met wie zij zal gaan samenleven. Wordt aan deze voorwaarde niet voldaan, dan geldt artikel 1:160 BW onverkort ook ingeval van samenleven.
VERZOEK, GRONDSLAG EN VERWEER
De man verzoekt – met wijziging van de beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 1 november 2002 en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te verklaren voor recht dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 18 augustus 2007 is beëindigd, althans de partneralimentatie met ingang van 18 augustus 2007 te beëindigen dan wel op nihil te stellen, althans met een ingangsdatum als de rechtbank juist acht. Voorts verzoekt de man te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is van € 17.316,83 ter zake van onverschuldigde alimentatie en de vrouw te veroordelen dit bedrag aan de man te betalen, te vermeerderen met elke alimentatietermijn, die door de man is betaald na januari 2008, voorts te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum indiening verzoekschrift, althans de vrouw te veroordelen tot betaling van een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Tevens verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De man stelt als grond voor zijn verzoek dat de vrouw in ieder geval met ingang van 18 augustus 2007 is gaan samenleven met haar partner, de heer [C.], als waren zij gehuwd en dat de vrouw de afspraak zoals neergelegd in artikel 2.6 van het echtscheidingsconvenant heeft geschonden, zodat zijn alimentatieplicht op grond van artikel 1:160 van het BW met ingang van 18 augustus 2007 van rechtswege is geëindigd.
De vrouw voert verweer en verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten.
De beschikking van 1 november 2002 is op de voet van het bepaalde in artikel 1:401 lid 1 van het BW voor wijziging vatbaar, wanneer zij door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De rechtbank begrijpt het door de man gestelde aldus dat volgens hem voornoemde beschikking door wijziging van omstandigheden niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, doordat de vrouw de afspraak zoals neergelegd in artikel 2.6 van het echtscheidingsconvenant heeft geschonden, nu zij is gaan samenleven als ware zij gehuwd en zij de man daarvan niet in kennis heeft gesteld. De man kan aldus worden ontvangen in zijn verzoek.
De man stelt dat de vrouw op 21augustus 2007 de man heeft bericht dat zij pas gaat samenwonen indien haar woning, gelegen te [plaats P.], is verkocht. Volgens de man wonen de vrouw en haar partner echter in ieder geval vanaf 18 augustus 2007 samen, omdat zij op deze datum een “housewarming party” hebben gegeven in hun nieuwe woning. De vrouw betwist echter dat zij samenwoont met de heer [C.] als waren zij gehuwd, zodat de rechtbank dient te beoordelen of er sinds 18 augustus 2007 sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 van het BW.
Einde onderhoudsplicht door samenleving in de zin van artikel 1:160 BW?
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw is gaan samenleven met de heer [C.] als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW moet sprake zijn van die feiten en omstandigheden welke volgens vaste jurisprudentie daarvoor zijn vereist. Het moet daarbij gaan om een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normale huwelijksverhouding. Hiertoe is vereist dat is voldaan aan alle volgende criteria: (1) een affectieve relatie die (2) duurzaam dient te zijn, (3) samenwoning, (4) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en (5) het elkaar wederzijds verzorgen door de partners.
Duurzame affectieve relatie (criteria 1 en 2)
Nu de vrouw heeft erkend dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie staat vast dat aan criteria 1 en 2 is voldaan.
Samenwoning (criterium 3)
De man stelt dat de vrouw en de heer [C.] in maart 2007 gezamenlijk een woning hebben aangekocht aan de [a-straat] te [plaats B.] en dat ieder voor 50% de woning in eigendom heeft gekregen. Volgens de man staat de woning van de vrouw in [plaats P.] sinds augustus 2007 leeg en heeft de heer [C.] zijn woning aan de [b-straat] te [plaats B.] vanaf januari 2007 te koop staan. Deze woning is onbewoond en staat nagenoeg leeg. Om het vermoeden van de samenleving te toetsen heeft de man het bedrijfsrecherche- en beveiligings(advies)bureau Sûreté ingeschakeld. Uit deze rapportage blijkt volgens de man eveneens dat partijen samenwonen aan de [a-straat] te [plaats B.] en dat de man niet meer woont in zijn woning aan de [b-straat]. In grote lijnen komt uit deze observaties naar voren dat de vrouw en de heer [C.] iedere nacht samen in de woning overnachten en dat zij dagelijks samen of alleen of met de kinderen de woning verlaten en hier weer terug keren. Voorts blijkt dat de woning van de heer [C.] - tijdens een bezichtiging hiervan door Sûreté op 7 september 2007 – onbewoond was, dat er nauwelijks meubels in de woning stonden en dat de heer [C.] op de vraag hoe lang het huis al leeg stond, antwoordde met “ik ben hier pas weg, nog niet zo heel lang dus”. Tevens stelt de man dat het bedrijf van de heer [C.] blijkens een uittreksel van de Kamer van Koophandel en de telefoongids aan de [a-straat] te [plaats B.] is gevestigd. Eveneens blijkt uit de telefoongids dat dit adres als woonadres van de heer [C.] wordt vermeld. Ten slotte stelt de man dat het naambordje op de deur van de [a-straat] ook de naam van de heer [C.] vermeldt, waarmee zij naar de buitenwereld aangeven daar gezamenlijk met de kinderen te wonen.
De vrouw betwist dat er sprake is van samenwoning. Volgens haar woont de heer [C.] nog steeds in de woning aan de [b-straat] te [plaats B.]. De vrouw voert aan dat de heer [C.] bij een bezichtiging van zijn woning zoveel mogelijk zijn woning leeghaalt om de indruk te wekken dat de woning direct beschikbaar zou zijn. Voorts voert zij aan dat de heer [C.] ook nog steeds zijn post op dit adres ontvangt. De vrouw heeft ter terechtzitting bevestigd dat het bedrijf van de heer [C.] is gevestigd aan de [a-straat] te [plaats B.], omdat hij op deze plek een aparte ruimte heeft om zijn klanten te ontvangen. De vrouw stelt dat zij op termijn gaat samenwonen, zoals ook blijkt uit haar e-mail van 21 augustus 2007, maar dat zij de samenwoning thans nog wil uitstellen. Zij voert hiertoe aan dat zij gezien de huidige discussie, die veel spanning oplevert, ervoor heeft gekozen om voorlopig nog niet samen te gaan wonen, ook niet als haar woning in [plaats P.] verkocht zal zijn en dat zij de kinderen van partijen in alle rust aan hun opleiding wil laten werken. Ter terechtzitting heeft de vrouw voorts nog gesteld dat zij pas gaat samenwonen indien de kinderen uit huis zijn, omdat het tussen haar partner en de kinderen niet goed klikt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat de vrouw en de heer [C.] gezamenlijk een woning hebben gekocht aan de [a-straat] te [plaats B.] en dat zij hiervan gezamenlijk eigenaar zijn geworden. Voorts staat vast dat de vrouw met de kinderen van partijen op dit adres woonachtig is en dat de woning van de heer [C.] te koop staat.
Hoewel de vrouw betwist dat haar partner daadwerkelijk bij haar is ingetrokken, is de rechtbank van oordeel dat de man met de door hem aangevoerde omstandigheden voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de heer [C.] in ieder geval vanaf 18 augustus 2007 feitelijk zijn intrek heeft genomen op dit adres. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bedrijf van de heer [C.] op dit adres is gevestigd, alsmede dat blijkens een uitdraai van de telefoongids als woonadres van de heer [C.] dit adres wordt vermeld. Tevens blijkt uit de door de man overgelegde foto’s dat het naambordje op de deur van de woning de namen van de vrouw, haar partner en de kinderen zijn opgenomen. De verklaring van de vrouw ter terechtzitting dat zij slechts voor de buitenwereld alle namen op het naambordje heeft gezet acht de rechtbank in het licht van de overige omstandigheden niet aannemelijk.
Voorts maakt de rapportage van het onderzoeksbureau Sûreté er melding van dat de heer [C.] gedurende de onderzoeksperiode in september 2007 dagelijks in de woning was en daar overnachtte, dat hij zich bezighield met de dagelijkse bezigheden rondom het huis, zoals de afvalcontainer verplaatsen, tuinwerkzaamheden en het uitlaten van de hond.
Uit de stukken blijkt voorts dat de woning van de heer [C.] aan de [b-straat] op 18 augustus 2007 een onbewoonde indruk maakte en tijdens de bezichtiging op 7 september 2007 nagenoeg leeg was. De stelling van de vrouw dat dit bedoeld is voor de verkoop van de woning acht de rechtbank niet aannemelijk, nu blijkens de overgelegde foto’s en de verklaringen van de vrouw een aantal meubelstukken uit deze woning zijn verhuisd naar de woning aan de [a-straat].
De stelling van de vrouw dat de samenwoning is uitgesteld, omdat het contact tussen haar partner en de kinderen niet goed zou zijn, wordt door de rechtbank gepasseerd, nu uit het dossier – waaronder de overgelegde foto’s van familieaangelegenheden en feestjes – een ander beeld naar voren komt. De rechtbank gaat voorbij aan het overige door de vrouw hieromtrent gestelde, nu dit – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – niet afdoet aan haar oordeel inzake dit criterium.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat er sprake is van samenwoning.
Gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging (criteria 4 en 5)
De rechtbank stelt voorop dat uit de jurisprudentie volgt dat van deze criteria onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. Een “in elkaars verzorging voorzien” kan ook worden aangenomen als sprake is van een taakverdeling tussen samenwonenden.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. De rechtbank neemt hierbij de volgende, vaststaande, omstandigheden in aanmerking:
- de vrouw en haar partner hebben een gezamenlijke bankrekening waarop zij beiden hun aandeel (de helft) van de hypotheekrente storten en waarvan de rente maandelijks wordt betaald;
- de vrouw betaalt de overige eigenaarslasten van de gezamenlijke woning zonder dat de heer [C.] hiervoor aan haar een vergoeding verstrekt;
- de heer [C.] verricht (huishoudelijke) klussen en begeleidt de verbouwing van de gezamenlijke woning;
- de heer [C.] voelt zich in vergaande mate verantwoordelijk voor de kinderen, hetgeen blijkt uit zijn deelname aan bijvoorbeeld schoolafspraken en zijn betrokkenheid bij de begeleiding van een van de kinderen van partijen, [naam], nadat hij met de politie in aanraking was gekomen;
- de vrouw en de heer [C.] hebben contact met hun wederzijdse ouders;
- de vrouw en de heer [C.] gaan gezamenlijk op vakantie.
Het standpunt van de vrouw ter terechtzitting dat de verantwoordelijkheid van haar partner voor de kinderen van partijen voortvloeit uit hun affectieve relatie, deelt de rechtbank niet. In het licht van de overige omstandigheden weegt deze betrokkenheid mee bij de beoordeling of er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Bovendien staat dit standpunt in contrast met voornoemde stelling van de vrouw dat de verhouding tussen haar partner en de kinderen van partijen niet goed zou zijn.
Gelet op het bovenstaande en gelet op hetgeen overigens uit de stukken naar voren komt, is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en het elkaars wederzijds verzorgen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat er met ingang van 18 augustus 2007 sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW tussen de vrouw en de heer [C.]. Nu de vrouw niet heeft voldaan aan artikel 2.6. van het echtscheidingsconvenant – uit haar eigen stellingen volgt immers dat zij eerst op 21 augustus 2007 jegens de man gewag heeft gemaakt van een aanstaande samenwoning – is de alimentatieplicht van de man met ingang van die datum van rechtswege geëindigd. De rechtbank zal het verzoek van de man zulks voor recht te verklaren derhalve toewijzen.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 28 maart 2008, nr. R07/090, NJ 2008/190) volgt dat indien de rechter tot het oordeel komt dat vanaf een bepaalde datum sprake is van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW de onderhoudsplicht met ingang van die datum eindigt. De rechter heeft dan niet de vrijheid een andere datum vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is.
Uit het voorgaande volgt dat de door de man aan de vrouw ten titel van alimentatie betaalde bedragen sinds 18 augustus 2007 onverschuldigd zijn voldaan. Nu de vrouw deze bedragen derhalve onterecht heeft ontvangen, zal inzake de terugbetaling als na te melden worden beslist.
Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man verzochte wettelijke rente, zal de rechtbank dit verzoek als onweersproken toewijzen.
De man voert aan dat hij – omdat de vrouw het echtscheidingsconvenant niet heeft nageleefd en een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven omtrent haar samenleving met de heer [C.] – een recherchebureau heeft moeten inschakelen om bewijs van het tegendeel te leveren en dat hij hiervoor, alsmede voor deze procedure hoge kosten heeft moeten maken.
De vrouw stelt dat deze procedure nodeloos wordt gevoerd, zodat de man dient te worden veroordeeld in de kosten.
De rechtbank ziet in hetgeen door partijen is gesteld onvoldoende aanleiding om tot een andere proceskostenveroordeling te beslissen dan na te melden.
De rechtbank – met wijziging in zoverre van de beschikking van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch van 1 november 2002 – :
verklaart voor recht dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 18 augustus 2007 is geëindigd;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man:
- van een bedrag van € 17.316,83, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 januari 2008,
- van de bedragen die de man ter zake van alimentatie over de maanden februari 2008 en de maanden daarna aan de vrouw heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf de datum waarop die termijnen zijn verschenen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk in tegenwoordigheid van
mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2008.