ECLI:NL:RBSGR:2008:BF9081

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/34430 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting van een Afghaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 oktober 2008 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, een Afghaanse vreemdeling. Eiser was op 23 juni 2008 in bewaring gesteld en had eerder al twee ongegrond verklaarde beroepen tegen zijn bewaring. De rechtbank moest beoordelen of er nog steeds voldoende zicht op uitzetting was, gezien de weigering van eiser om mee te werken aan zijn terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank oordeelde dat van eiser verwacht mocht worden dat hij coöperatief zou zijn ten opzichte van de Afghaanse autoriteiten, zodat er een laissez-passer kon worden verstrekt. De rechtbank stelde vast dat er in de periode van 1 januari 2008 tot 22 september 2008 daadwerkelijk uitzettingen naar Afghanistan hadden plaatsgevonden, wat de conclusie versterkte dat er zicht op uitzetting was. Eiser had aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting was, maar de rechtbank oordeelde dat zijn weigering om mee te werken niet betekende dat het zicht op uitzetting ontbrak. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-Gravenhage, zittinghoudend te MAASTRICHT
Reg.nr: AWB 08 / 34430 VRONTN
UITSPRAAK, als bedoeld in artikel 96, tweede lid, juncto artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in het geding tussen
[eiser], thans verblijvend op de detentieboot te Dordrecht, eiser,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Kenmerk: [...].
V-nummer: [...].
I. PROCESVERLOOP
Eiser is bij besluit van 23 juni 2008 in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van 4 augustus 2008 en 15 september 2008 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats eisers eerdere beroepen tegen de bewaring ongegrond verklaard.
Tegen het voortduren van de bewaring heeft eiser thans beroep ingesteld, daarbij is tevens verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft op 6 oktober 2008 plaatsgehad. Voor eiser is verschenen diens gemachtigde A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door S.H.M. Maas, ambtenaar ten departemente.
II. OVERWEGINGEN
De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij haar uitspraak van 4 augustus 2008. Bij uitspraak van 15 september 2008 heeft de rechtbank de voortduring van de bewaring nog rechtmatig geacht. Derhalve ligt thans ter beoordeling voor of er - nog steeds - voldoende perspectief bestaat op uitzetting van eiser. Voorts is van belang of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring ook overigens, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid nog te rechtvaardigen is.
Eiser stelt dat er geen sprake is van een zicht op uitzetting. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van 27 augustus 2008. Eiser geeft aan dat hij niet zal meewerken zolang hij niet is uitgeprocedeerd. In het kader van de onvrijwillige terugkeer verwijst eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaatsen Almelo van 17 september 2008 (LJN: BF1932) en Dordrecht van 25 september 2008 (LJN: BF3787) alsmede naar twee brieven van het Afghaanse consulaat-generaal hier te lande van 9 september 2008 en 23 september 2008.
Eiser stelt voorts dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu het houden van vertrekgesprekken alleen niet tot een uitzetting kan leiden.
Eiser stelt verder dat volstaan kan worden met een lichter middel, zoals een meldplicht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken is gebleken dat eiser op 25 juli 2008 is gepresenteerd bij de Afghaanse autoriteiten. Deze autoriteiten hebben de Afghaanse nationaliteit van eiser bevestigd maar geweigerd een laissez-passer te verstrekken aangezien eiser niet wenst mee te werken aan zijn terugkeer naar Afghanistan. Niet is in geschil dat de verwachting is dat de Afghaanse autoriteiten wel bereid zullen zijn een laissez-passer af te geven, indien eiser vrijwillig wenst terug te keren. Eiser neemt thans nog altijd een weigerachtige houding in en wijst in dit verband onder meer op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2008.
De voorzieningenrechter heeft in die uitspraak beslist dat de uitzetting van eiser achterwege dient te blijven tot vier weken nadat op eisers bezwaar tegen zijn ongewenstverklaring is beslist. Ter zitting heeft verweerder aangegeven, dat een hoorzitting is gepland voor 9 oktober 2008 en dat binnen twee weken na het plaatsvinden van de hoorzitting een beslissing op bezwaar zal worden genomen. Anders dan eiser betoogt, kan hier niet op de uitkomst van die beslissing worden vooruitgelopen. De voorzieningenrechter heeft geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van eisers ongewenstverklaring. In deze dient vooralsnog enkel als vaststaand te worden aangenomen dat de uitzettingshandelingen met nog ongeveer zes weken worden uitgesteld. Zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 15 september 2008 aangaande het vorige beroep van eiser, brengt die uitspraak enig uitstel met zich, doch deze ontneemt niet het zicht op uitzetting.
Hiervan uitgaande, overweegt de rechtbank het volgende.
In voornoemde uitspraak van 15 september 2008 heeft deze rechtbank voorts geoordeeld dat de bepalingen van het “Memorandum of Understanding” uitzettingen, inhoudende een onvrijwillig vertrek, van Afghaanse vreemdelingen met een Eu-staat niet uitsluit.
Eiser heeft gewezen op recentere, andersluidende, uitspraken van deze rechtbank en op recente informatie van het Afghaanse consulaat-generaal. De rechtbank ziet zich zodoende voor de vraag gesteld of een en ander aanleiding geeft thans ten aanzien van de situatie na 15 september 2008 anders te oordelen.
Zoals eveneens in de uitspraak van 15 september 2008 is overwogen, rust op eiser nog immer de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt in zijn algemeenheid met zich mee dat de betrokkene actieve en volledige medewerking aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek noodzakelijke documenten dient te verlenen.
Volgens vaste jurisprudentie, zie de door verweerder ter zitting aangehaalde uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 september 2008 (LJN: BF0502), brengt het wettelijk systeem, indien het belang van de openbare orde vordert dat met het oog op de voorgenomen uitzetting een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd, niet mee dat die maatregel slechts kan worden toegepast ten aanzien van de vreemdeling die medewerking verleent, maar ook en in het bijzonder van de vreemdeling die die medewerking niet of in onvoldoende mate verleent. Juist in laatstbedoeld geval wordt door de vrijheidsontnemende maatregel de mogelijkheid van uitzetting veiliggesteld, doordat permanent kan worden toegezien op de van de vreemdeling te verlangen inspanningen tot terugkeer. Aldus is het zicht op uitzetting niet komen te ontbreken, maar wordt het integendeel verscherpt en bevorderd.
In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling voorts overwogen: “Niet gebleken is dat de door de vreemdeling bij zijn presentatie aan de consulaire vertegenwoordiging van Iran af te leggen verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd.”
Met inachtneming van bovengenoemde uitspraak van de Afdeling, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat van eiser - gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter: tezijnertijd - mag worden verlangd dat hij zich ten opzichte van de Afghaanse autoriteiten coöperatief opstelt, zodat er voldoende reden bestaat om aan te nemen dat dan ten behoeve van eiser een lp zal worden verstrekt. Anders dan eiser, ziet de rechtbank niet in dat de situatie op zich in zoverre niet vergelijkbaar is enkel vanwege het feit dat het in de uitspraak van de Afdeling een Iraanse vreemdeling betrof.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat eiser thans niet wil meewerken, niet maakt dat in dit geval om die reden zicht op uitzetting ontbreekt.
Overigens heeft verweerder ter zitting aangegeven, dat in de periode van 1 januari 2008 tot 22 september 2008, circa vijf personen, waarvan in ieder geval één in de maand september 2008, met een Eu-staat zijn uitgezet naar Afghanistan. Verweerder heeft toegelicht dat daaraan voorafgaand de procedure is gevolgd uiteengezet in verweerders schrijven van 5 september 2008, inhoudende dat het ministerie van Vluchtelingenzaken (MORR) en het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Afghanistan de mogelijkheid wordt geboden bezwaren in te brengen tegen de uitzetting, en erop gewezen dat de betrokkenen bij aankomst in Kabul feitelijk zijn geaccepteerd en overgedragen aan de Afghaanse autoriteiten. In hetgeen eiser heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om eraan te twijfelen dat er feitelijk gedwongen uitzettingen naar Afghanistan plaatsvinden. Uit de door eiser overgelegde informatie van de Afghaanse consul blijkt dat de Afghaanse autoriteiten ter zake kritisch zijn, maar hieruit blijkt niet dat (het consulaat betwist dat) een terugkeer feitelijk niet mogelijk is. Aan die informatie hecht de rechtbank dan ook niet die betekenis die eiser eraan gehecht wenst te zien.
De omstandigheid dat verweerder vanwege de uitspraak van de voorzieningenrechter thans geen concrete uitzettingshandelingen kan verrichten, maakt niet dat om die reden gezegd moet worden dat een zicht op uitzetting ontbreekt en/of dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. Anders dan eiser betoogt, acht de rechtbank het houden van vertrekgesprekken ook in de onderhavige situatie zinvol temeer nu eiser zich weigerachtig opstelt. Van eiser mag ook thans worden verlangd dat hij zich coöperatief opstelt jegens verweerder.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een zicht op uitzetting en dat niet gezegd kan worden dat verweerder hierbij onvoldoende voortvarendheid heeft betracht.
Nu op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten, hij heeft aangegeven dat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken en hij ongewenst is verklaard, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ook thans niet met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan.
Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van eiser in strijd is met de Vreemdelingenwet 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de maatregel te bevelen.
Er bestaat geen grond voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
III. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door Y.J. Klik in tegenwoordigheid van I.H.J. van Neer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2008.
w.g. I. van Neer w.g. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op: 14 oktober 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.