RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/38395 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 19 november 2008
[eiseres] geboren op [1976], van Turkse nationaliteit,
eiseres, tevens wettelijk vertegenwoordiger van betrokkene [kind], geboren [1998], van Turkse nationaliteit,
gemachtigde: mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Utrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1.1 Bij besluit van 20 september 2007 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 13 juni 2006 om haar en haar minderjarig kind een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel respectievelijk “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]” en “gezinshereniging met ouder [naam echtgenoot]” te verlenen afgewezen. Eiseres heeft tegen het besluit van 20 september 2007 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het beroep is behandeld ter zitting van 9 juli 2008, waar eiseres in persoon is verschenen met haar gemachtigde die ter zitting werd vervangen door mr. M.J. Hoogendoorn. Namens verweerder is mr. H. Hanssen-Telman ter zitting verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
1.3 Na de behandeling ter zitting is het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank. Verweerder heeft de rechtbank desgevraagd geen toestemming verleend voor het achterwege blijven van een nader onderzoek ter zitting.
1.4. Het beroep is nader behandeld ter zitting van 15 september 2008, waar eiseres in persoon is verschenen met haar gemachtigde voor wie ter zitting werd waargenomen door mr. M.J. Hoogendoorn. Namens verweerder is mr. W.B. Claus ter zitting verschenen. Eiseres en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiseres, alsmede haar minderjarig kind, in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking respectievelijk “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]” en “gezinshereniging met ouder [naam echtgenoot]”.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, overwogen dat nu [naam echtgenoot] (de referent) nog geen anderhalf jaar als zelfstandige werkzaam is, hij niet voldoet aan het middelenvereiste, omdat zijn inkomsten niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. Inkomsten van een startende ondernemer kunnen immers, ongeacht de hoogte daarvan, vanwege de onzekerheid van de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van inzicht in de inkomsten van het verleden niet als duurzame inkomsten worden aangemerkt in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Voorts heeft verweerder overwogen dat nu er in het onderhavige geval sprake is van een eerste toelating de weigering geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Evenmin vindt het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna: Besluit 1/80) toepassing, nu hierop slechts een beroep kan worden gedaan als er sprake is van voortgezet verblijf, aldus verweerder.
2.3 Eiseres heeft aangevoerd dat in het kader van artikel 4:6 van de Awb sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden aangezien de referent - aanvankelijk werkzaam als werknemer - thans werkzaam is als zelfstandige, waardoor ten aanzien van het middelenvereiste een andere regeling van toepassing is. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft zij - kort gezegd - aangevoerd dat er wel sprake is van een duurzaam inkomen van de referent, nu het bedrijf in 2006 een netto winst van € 10.444,- heeft behaald en voor 2007 ook positieve resultaten worden verwacht. Voorts doet zij een beroep op artikel 41 van het Aanvullend protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije (hierna: het Aanvullend protocol). Eiseres verwijst in dit verband voorts naar artikel 13 van het Besluit 1/80, alsook doet zij een beroep op artikel 7 van het Besluit 1/80 en stelt zij hieraan rechten te kunnen ontlenen, nu zij reeds eerder is toegelaten als gezinslid van een Turkse werknemer (zijnde haar echtgenoot [naam echtgenoot]) en deze situatie door de korte onderbreking van de samenleving wegens een huwelijkscrisis niet is opgehouden te bestaan. Voorts stelt zij dat verwijdering van haar en haar kind strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Ten aanzien van haar kind doet zij een beroep op artikel 10, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Ten slotte stelt zij in bezwaar ten onrechte niet te zijn gehoord.
2.4 Op 12 september 1963 is een overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en de Republiek Turkije, namens die Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap (hierna: de Raad) van 23 december 1963 (PB 1964, 217) (de Associatieovereenkomst). Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst (het Aanvullend Protocol) ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten en goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden. Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (de standstill-bepaling).
In artikel 7 van Besluit 1/80 is - voor zover van belang - bepaald dat gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- het recht hebben om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij tenminste sedert 3 jaar aldaar legaal wonen;
- er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner vrije keuze hebben wanneer zij sedert tenminste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.5 Op 22 september 2003 is de Richtlijn 2003/86 van de Raad inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) vastgesteld.
2.6 In artikel 8, eerste lid, van het EVRM, is, voor zover hier van belang, bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven ("family life"). Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde, het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.7 Ingevolge artikel 13 van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperkingen verleend, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Daarbij is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen, indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Vw kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming verleend aan het in artikel 3.14 van het Vb genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 van het Vb bedoelde hoofdpersoon indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 van het Vb genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.13, tweede lid, van het Vb kan in de overige gevallen de in het eerste lid bedoelde verblijfsvergunning worden verleend.
Ingevolge artikel 3.20, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen zijn middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige eerst duurzaam, indien zij gedurende ten minste anderhalf jaar zijn verworven en nog een jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Paragraaf B1/1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) vermeldt dat aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), uit het oogpunt van rechtszekerheid, slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning kan worden geweigerd. Hiervan is sprake indien blijkt dat niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is voldaan. Daartoe worden in ieder geval gerekend de situaties waarin de vreemdeling: (…) of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet beschikt over voldoende middelen van bestaan (de enkele omstandigheid dat de middelen door tijdsverloop niet meer duurzaam zijn, geldt niet als bijzonder); (…).
Paragraaf B1/4.3.4. van de Vc onder “Het inkomen van de startende ondernemer” luidt dat als startende ondernemer wordt aangemerkt diegene die nog niet anderhalf jaar inkomsten uit arbeid als zelfstandige heeft verworven. (…)
De inkomsten van een startende ondernemer worden, ongeacht de hoogte ervan, vanwege de onzekerheid van de levensvatbaarheid van de onderneming en het ontbreken van een inzicht in de inkomsten van het verleden, niet aangemerkt als duurzame inkomsten in de zin van de Vw.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 Vooropgesteld wordt dat eiseres, althans haar echtgenoot (de referent), reeds eerder - te weten (laatstelijk) op 28 april 2003 - voor haar en haar minderjarig kind een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel respectievelijk “verblijf bij haar echtgenoot [naam echtgenoot]” en “gezinshereniging bij ouder [naam echtgenoot]” heeft ingediend. Bij besluit van 22 juli 2004 is deze aanvraag afgewezen. Het door eiseres hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 8 oktober 2004 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft eiseres geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat voornoemd besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
2.9 Gelet op voornoemde eerdere aanvraag is de rechtbank derhalve gehouden ambtshalve vooraf te beoordelen of eiseres nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in haar (herhaalde) aanvraag van 13 juni 2006 heeft vermeld als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb, op grond waarvan verweerder aanleiding heeft kunnen vinden het besluit van 8 oktober 2004 te heroverwegen. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich er immers tegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een herhaalde aanvraag wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit.
2.10 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, behoorden te worden gesteld, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve, gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat dit laatste niet het geval is. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is gesteld of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.11 De rechtbank neemt derhalve als uitgangspunt verweerders besluit van 8 oktober 2004, waarin verweerder het standpunt zoals geformuleerd in het primaire besluit van 22 juli 2004 - voor zover van belang – heeft gehandhaafd, te weten dat de referent niet voldoet aan het vereiste van het zelfstandig en duurzaam beschikken over voldoende middelen van bestaan. Naar aanleiding van de eerst bij verweerschrift door verweerder ingenomen stelling dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in 4:6 van de Awb heeft eiseres in haar aanvullende gronden gesteld dat er wel sprake is van een nieuw feit, namelijk dat de referent sinds 2 juni 2006 - voorafgaand aan de huidige aanvraag maar na de verkrijging van de mvv - een eigen onderneming drijft.
2.12 De rechtbank overweegt dat, nu niet in geschil is dat de referent sinds 2 juni 2006 voor het eerst als zelfstandige werkzaam is en daarvan ten tijde van de eerdere aanvraagprocedure nog geen sprake was, dit een nieuw feit oplevert in de zin van 4:6 van de Awb. De vraag is echter of sprake is van een rechtens relevant nieuw feit. Verweerder stelt dat dit niet het geval is nu de referent vanaf 2 juni 2006 tot aan de datum van het bestreden besluit nog geen anderhalf jaar als zelfstandige werkzaam was, waardoor volgens paragraaf B1/4.3.4. van de Vc zijn inkomsten niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt en derhalve nog steeds niet aan het middelenvereiste is voldaan. Eiseres stelt dat, nu de referent zich als zelfstandige heeft gevestigd, hem een beroep op artikel 41 van het Aanvullend protocol toekomt en hem in het kader van de beoogde gezinshereniging het middelenvereiste niet mag worden tegengeworpen.
2.13 Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat de referent beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, op grond waarvan hij vrije toegang heeft tot de gehele arbeidsmarkt. Uit dien hoofde heeft hij zich derhalve - zonder daartoe een beroep te hoeven doen op de Associatieovereenkomst EG-Turkije - als zelfstandige kunnen vestigen. Voor zover eiseres stelt dat aan de referent (haar echtgenoot), nu hij zich thans als zelfstandige heeft gevestigd, via artikel 41 van het Aanvullend protocol het recht toekomt om zonder verdergaande beperking dan gold op 1 januari 1973 zijn gezin te laten overkomen, hetgeen – naar de rechtbank verstaat – gevolgen moet hebben voor eiseresses aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat deze stelling niet kan worden gevolgd. Daartoe overweegt de rechtbank dat artikel 41 van het Aanvullend protocol als zodanig niet ziet op een recht op gezinshereniging van de referent met als gevolg dat aan eiseres, afgeleid van een dergelijk recht van de referent, in dat kader het middelenvereiste niet meer zou kunnen worden tegengeworpen, althans dat slechts die voorwaarden van toepassing zouden mogen zijn als golden in 1973. Waar het Aanvullend protocol bij de Associatieovereenkomst ziet op het recht van vestiging van de referent, kan bij de huidige stand van de jurisprudentie een uitbreiding van de werking van artikel 41 als door eiseres bepleit in haar aanvullende gronden, door de rechtbank derhalve niet worden gevolgd.
2.14 De rechtbank overweegt dat de referent van eiseres in het kader van artikel 7 van de Gezinsherenigingsrichtlijn, uitgewerkt in het Vreemdelingenbesluit en het Voorschrift Vreemdelingen moet voldoen aan de voorwaarde van het beschikken over stabiele en regelmatige inkomsten teneinde aan te tonen dat hij zijn gezin kan onderhouden. De rechtbank stelt vast dat eiseres niet gemotiveerd heeft betwist dat de referent tot aan de datum van het bestreden besluit nog niet anderhalf jaar als zelfstandige werkzaam is geweest. Nu naar het oordeel van de rechtbank het door verweerder gestelde vereiste van gedurende ten minste anderhalf jaar werkzaam zijn als zelfstandige niet een onredelijke invulling is van het begrip stabiele en regelmatige inkomsten, kan verweerder worden gevolgd in zijn stelling dat niet voldaan is aan het middelenvereiste. Anders dan door eiseres in haar aanvullende gronden is betoogd ziet een en ander overigens niet op de zogeheten 120 % norm, van welke norm eiseres de rechtsgeldigheid heeft betwist. Deze norm heeft verweerder niet aan eiseres tegengeworpen.
2.15 Voorts overweegt de rechtbank dat nu onweersproken is dat eiseresses verblijf in Nederland gedurende tweeënhalf jaar onderbroken is geweest door haar vertrek naar Turkije, haar gelet op het arrest Kadiman van 17 april 1997 van het Hof van Justitie van de EG (zaak C-351/95) geen aanspraken toekomen uit hoofde van het Besluit 1/80. Overigens heeft eiseres op dit Besluit in de vorige procedure geen beroep gedaan.
2.16 Gelet op het vorenstaande kan niet de stelling van eiseres worden gevolgd dat, nu de referent zich kort voor de aanvraag als zelfstandige heeft gevestigd, sprake is van een rechtens relevant feit in de zin artikel 4:6 van de Awb.
2.17 Ten aanzien van eiseresses beroep op artikel 8 van het EVRM wordt het volgende overwogen.
2.18 Uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting kan het volgende worden afgeleid. Eiseres, op 13 december 1995 getrouwd met haar echtgenoot, heeft van 27 maart 1997 tot en met december 1999 rechtmatig verblijf gehad in Nederland op basis van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Tijdens dat verblijf is op 13 juli 1998 hun kind, [kind], geboren. In december 1999 is eiseres wegens huwelijksproblemen met haar kind naar Turkije vertrokken. Op 31 mei 2001 heeft de echtgenoot voor eiseres en het kind een (advies)aanvraag mvv ingediend, welke is afgewezen, waarna eiseres op 5 maart 2003, na verlening van een mvv op 6 februari 2003, wederom Nederland is ingereisd. Vervolgens is eiseresses aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf bij haar echtgenoot afgewezen, waarna zij met het kind is teruggekeerd naar Turkije. Vervolgens zijn zij op 14 april 2006, na verlening van een mvv op 7 april 2006, wederom Nederland ingereisd. Op 13 juni 2006 heeft eiseres de (onderhavige) aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel “verblijf bij echtgenoot [naam echtgenoot]” en “gezinshereniging bij ouder [naam echtgenoot]” ingediend.
2.19 De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, tezamen en in onderling verband bezien, van oordeel dat verweerder in zijn beoordeling in het kader van de vraag of weigering van het door eiseres verzochte leidt tot schending van artikel 8 EVRM, met name onvoldoende heeft meegewogen het gegeven dat het gezinsleven van eiseres met haar echtgenoot en haar minderjarig kind is ontstaan gedurende rechtmatig verblijf hier te lande, terwijl dit gezinsleven uitsluitend door een huwelijkscrisis gedurende anderhalf jaar verbroken is geweest, waarna eiseres en haar echtgenoot vanaf mei 2001 onafgebroken pogingen in het werk hebben gesteld om dit gezinsleven te herstellen. In dat verband klemt met name de benadering van verweerder dat sprake is van een eerste toelating. Verweerder heeft voornoemd als uitzonderlijk te kenmerken procesverloop onvoldoende in onderling verband bezien in zijn beoordeling meegenomen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft bij deze overwegingen acht geslagen op onder meer het arrest Maslov van het EHRM van 23 juni 2008, 1638/03, rechtsoverweging 92.
2.20 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dit verband merkt de rechtbank op dat gelet op de communautarisering van het door artikel 8 van het EVRM bestreken rechtsgebied, verweerder deze aanvraag ook in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn, dient te beoordelen.
2.21 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift en 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-).
2.22 Uit de gegrondverklaring volgt ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 143,- dient te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 805,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 143,-.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, voorzitter, en mrs. M.P. Glerum en K.J. Veenstra, leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.
De griffier: De voorzitter:
mr. M. Wolfrat mr. H. Gorter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.