ECLI:NL:RBSGR:2008:BG8214

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/45185
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens niet tijdig beslissen op asielaanvraag en relativiteitsvereiste

In deze zaak heeft eiser, een Ethiopische nationaliteit, verzocht om schadevergoeding omdat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie, niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft zijn aanvraag op 16 september 2002 ingediend, maar pas op 24 juni 2004 werd de vergunning verleend. Eiser stelt dat hij hierdoor schade heeft geleden, omdat hij gedurende deze periode geen recht had op opvang en bijstand. De rechtbank heeft overwogen dat het relativiteitsvereiste niet is voldaan, omdat de verlening van een verblijfsvergunning asiel niet is bedoeld om vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling te beschermen. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de toelating als vluchteling niet strekt tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen. Eiser heeft ook geen bewijs geleverd voor de door hem gestelde schade. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank op 22 september 2008.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/45185 BEPTDN
uitspraak van de meervoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 22 september 2008
inzake
[eiser], geboren op [1965], van Ethiopische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
Inleiding
1.1 Op 16 september 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 24 juni 2004 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van de gevraagde verblijfsvergunning met ingang van 16 september 2002.
1.2 Bij brief van 9 juli 2004 heeft eiser verweerder verzocht om toekenning van een schadevergoeding voor iedere dag dat hij ten onrechte geen opvang heeft genoten.
1.3 Bij brief van 10 december 2004 heeft verweerder meegedeeld dat het verzoek van eiser niet voor inwilliging in aanmerking komt. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft verweerder, onder verwijzing naar hiervoor genoemde brief van 10 december 2004, afwijzend beslist op het verzoek van eiser. Op 8 februari 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.4 Verweerder heeft het bezwaar op 31 maart 2005 aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroep. Bij brief van 20 mei 2005 heeft verweerder meegedeeld dat het besluit van 11 januari 2005 is ingetrokken. Bij uitspraak van 15 februari 2006 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, geoordeeld dat het bezwaarschrift van 8 februari 2005 ten onrechte is doorgezonden ter behandeling als beroep, bepaald dat het dient te worden teruggezonden aan verweerder en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.5 Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar van 8 februari 2005 ongegrond verklaard. Het tegen het besluit van 4 oktober 2006 ingestelde beroep is door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 19 juli 2007 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
1.6 Op 20 september 2007 heeft verweerder een voornemen tot afwijzing van de aanvraag van eiser uitgebracht. Bij brief van 18 oktober 2007 heeft eiser zijn zienswijze uitgebracht.
1.7 Bij besluit van 7 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van een schadevergoeding opnieuw afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.8 Het geding is behandeld ter zitting van 10 juli 2008, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een schadevergoeding.
2.2 In de hiervoor onder 1.4 genoemde uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot haar bevoegdheid om van een beroep als het onderhavige kennis te nemen overwogen als volgt.
“De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit van 11 januari 2005 in primo heeft beslist op het onderhavige verzoek van eiser om toekenning van een schadevergoeding. Tegen dat besluit heeft eiser op 8 februari 2005, derhalve tijdig, een bezwaarschrift ingediend. Het besluit van 11 januari 2005 is op 20 mei 2005 ingetrokken. Na deze intrekking en de genoemde uitspraak van de rechtbank heeft verweerder, blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift, de brief van de Stafdirectie Coördinatie Vreemdelingenketen van het Ministerie van Justitie van 10 december 2004 aangemerkt als het primaire besluit op het onderhavige verzoek. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de bedoelde brief niet kan worden aangemerkt als het primaire besluit op het onderhavige verzoek. De betreffende brief is geen appellabel besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, maar dient te worden aangemerkt als motivering van het ingetrokken besluit van 11 januari 2005. Daartoe verwijst de rechtbank naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de eerdere uitspraak in deze procedure van 15 februari 2006.
Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat verweerder bij het thans bestreden besluit, nadat het eerdere primaire besluit van 11 januari 2005 is ingetrokken, opnieuw voor de eerste maal inhoudelijk heeft beslist op het verzoek van eiser om toekenning van een schadevergoeding. In zoverre dient het bestreden besluit te worden aangemerkt als een (nieuw) primair besluit op het verzoek van eiser. Daarbij heeft verweerder de gronden van het bezwaar van 8 februari 2005 in aanmerking genomen. Deze gronden van het bezwaar kunnen naar het oordeel van de rechtbank in die zin worden beschouwd als een nadere zienswijze of toelichting van eiser op het reeds eerder ingediende verzoek van 9 juli 2004.
De rechtbank overweegt voorts dat het bestreden besluit een zogenaamd zelfstandig of zuiver schadebesluit betreft. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geldt bij dergelijke besluiten voor het instellen van rechtsmiddelen en de bevoegdheid van de bestuursrechter het vereiste van de zogenoemde processuele connexiteit. Dit houdt in dat het zelfstandig schadebesluit slechts vatbaar is voor beroep en hoger beroep bij de bestuursrechter indien het schadeveroorzakende handelen van het bestuursorgaan, dat meestal een besluit betreft, dat ook is. In het onderhavige geval is het door eiser gestelde schadeveroorzakende handelen van verweerder gelegen in het niet tijdig beslissen op eisers asielaanvraag. De onderhavige procedure hangt dan ook samen met eisers asielprocedure. Nu tegen een besluit op een asielaanvraag ingevolge de artikelen 79 en 80 van de Vw 2000 rechtstreeks beroep openstaat bij de rechter, betekent dit dat tegen het bestreden besluit van 4 oktober 2006, waarbij het verzoek van eiser om vergoeding van schade is afgewezen, eveneens rechtstreeks beroep bij de rechtbank openstaat. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd om van het onderhavige beroep kennis te nemen.”
2.3 De rechtbank acht geen termen aanwezig om thans een ander standpunt in te nemen en verwerpt derhalve het betoog van eiser dat de rechtbank niet bevoegd is van het beroep kennis te nemen op de grond dat tegen het besluit van 7 november 2007 eerst bezwaar gemaakt had moeten worden.
2.4 In voornoemde uitspraak heeft de rechtbank voorts overwogen dat het geschil, gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, beperkt is tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor vergoeding van schade veroorzaakt door het ten onrechte niet binnen zes maanden beslissen op de aanvraag. Ter zitting van 10 juli 2008 heeft de rechtbank opnieuw vastgesteld dat het geschil tussen partijen zich beperkt tot deze vraag en derhalve betrekking heeft op de periode van 16 maart 2003 tot 24 juni 2004.
2.5 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder, door niet tijdig te beslissen op zijn asielaanvraag van 16 september 2002, een onrechtmatige daad heeft gepleegd, die aan hem kan worden toegerekend. Volgens eiser staat vast dat hij hierdoor schade heeft geleden, aangezien hij hierdoor lange tijd verstoken is geweest van een verblijfsdocument, waardoor hij geen aanspraak had op bijstand om in zijn levensonderhoud te voorzien. Aan het relativiteitsvereiste is volgens eiser voldaan, omdat de verlening van een verblijfsvergunning asiel niet alleen het recht om hier te verblijven omvat, maar tevens het recht op opvang. Het verlenen van asiel betekent het bieden van bescherming en opvang, dat wil zeggen een dak boven het hoofd en voldoende voedsel en kleding. Dat de schade in geld wordt uitgedrukt, impliceert niet dat het hier om een vermogensrechtelijk belang zou gaan. Eiser doet daarbij een beroep op artikel 28 van de Definitierichtlijn.
2.6 Verweerder heeft het bestreden besluit –voor zover hier van belang en samengevat– doen steunen op de volgende overwegingen. Wat betreft de overschrijding van de beslistermijn is geen sprake van enig onrechtmatig handelen dat aan verweerder valt toe te schrijven. Voorts is niet voldaan aan het vereiste van relativiteit, waartoe verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 13 april 2007.
2.7 Ingevolge artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. Als onrechtmatige daad worden aangemerkt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Een onrechtmatige daad kan aan de dader worden toegerekend, indien zij te wijten is aan zijn schuld of aan een oorzaak welke krachtens de wet of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt.
2.8 Ingevolge artikel 6:163 van het BW bestaat geen verplichting tot schadevergoeding, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.9 De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een onrechtmatige daad, gelegen in het niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn beslissen op eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, laat de rechtbank gelet op het navolgende in het midden.
2.10 Bij arrest van 13 april 2007 (LJN: AZ8751) heeft de Hoge Raad overwogen dat de toelating als vluchteling er niet toe strekt de vluchteling in staat te stellen inkomen (uit betaalde arbeid) te verwerven. Het recht in Nederland betaalde arbeid te verrichten vloeit voort uit de toelating als vluchteling, en ontstaat pas nadat hij in Nederland als vluchteling is toegelaten. De toelating vindt plaats om humanitaire redenen, teneinde hem te beschermen tegen vervolging in het land van herkomst. Zij strekt niet tot bescherming van enig vermogensrechtelijk belang van de vluchteling. Bij uitspraak van 20 juni 2007 (LJN: BA7572) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het arrest van de Hoge Raad gevolgd en daaraan toegevoegd dat als de Staat in het kader van de procedure tot verlening van een verblijfsvergunning een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, de aanvrager toegang tot de rechter heeft om deze schade te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door de vreemdeling gevorderd.
2.11 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemd arrest van de Hoge Raad op de onderhavige zaak niet van toepassing is, omdat zijn zaak niet vergelijkbaar is met de casus die bij de Hoge Raad voorlag. Eiser stelt immers dat het recht op toelating als vluchteling tevens het recht op opvang (een woning, voedsel en kleding) omvat en niet het recht om in Nederland inkomen uit betaalde arbeid te verwerven, waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld.
2.12 Eiser heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding op de grond dat verweerder ten onrechte niet binnen een termijn van zes maanden heeft beslist op zijn aanvraag van 16 september 2002 om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het verzoek ziet met name op gestelde geleden schade over de periode van 16 maart 2003, te weten de datum waarop de beslistermijn is verstreken, tot 24 juni 2004, de datum van toekenning van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw.
Eiser heeft bij de hoogte van de schade aansluiting gezocht bij de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Aldus heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank in de kern een materieel vermogensrechtelijk belang gesteld dat tot toekenning van de schadevergoeding zou moeten leiden. In de lijn van de hierboven aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad en de ABRvS is de rechtbank van oordeel dat de verlening van een verblijfsvergunning asiel er niet toe strekt enig vermogensrechtelijk belang van de vreemdeling te beschermen. De regels uit de Vw op grond waarvan eiser recht had op de verblijfsvergunning die hem uiteindelijk ook is verleend, hebben tot doel hem een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen. Weliswaar stelt de vergunningverlening de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, omdat het recht in Nederland in aanmerking te komen voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11 van de Vw is gebaseerd op rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw, maar dit recht bestaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. Vermogensrechtelijke belangen spelen dan ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. Eisers beroep op artikel 28 van de Definitierichtlijn leidt niet tot een ander oordeel. Immers, ook uit deze bepaling volgt niet dat toekenning van een vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus tevens het recht op opvang omvat, zoals eiser stelt, maar veeleer dat het recht op sociale bijstand voortvloeit uit het recht op een status. Gelet op het vorenstaande is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste en heeft verweerder reeds hierom het verzoek om schadevergoeding op juiste gronden afgewezen. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat, onverminderd het vorenstaande, eiser zijn gestelde schade op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd of met bewijsmiddelen nader heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Ook om deze reden ziet de rechtbank geen grond het bestreden besluit voor onjuist te houden.
2.13 Met betrekking tot eisers beroep op artikel 13 van Richtlijn 2003/9/EG overweegt de rechtbank dat dit artikel slechts de lidstaten opdraagt materiële opvangvoorzieningen beschikbaar te stellen aan vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en dat eiser aan dit artikel in het kader van zijn thans in geding zijnde vermogensrechtelijke aanspraken geen rechten kan ontlenen.
2.14 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.15 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.M.D. Aardema, als voorzitter, en mrs. R.F.B. van Zutphen en K.J. Veenstra, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2008.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.L. Bressers mr. F.M.D. Aardema
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.