ECLI:NL:RBSGR:2009:BH4595

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 januari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/44453
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van artikel 13 van het Besluit 1/80 op Turkse onderdaan met ingetrokken verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 29 januari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse onderdaan, eiser, en de staatssecretaris van Justitie, verweerder, over de toepasselijkheid van artikel 13 van het Besluit 1/80. Eiser had een verblijfsvergunning die op 3 mei 2005 was ingetrokken, en hij stelde dat hij rechten kon ontlenen aan artikel 6 en 13 van het Besluit 1/80. De rechtbank oordeelde dat de stelling van verweerder, dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 en daarmee ook niet aan artikel 13, niet gevolgd kon worden. De rechtbank baseerde zich op eerdere jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waarin werd gesteld dat artikel 13 niet alleen van toepassing is op Turkse onderdanen die al tot de arbeidsmarkt behoren, maar dat de bepaling ook vereist dat de betrokkenen zich aan de regels van verblijf en arbeid hebben gehouden.

De rechtbank concludeerde dat eiser, na de intrekking van zijn verblijfsvergunning, niet meer voldeed aan de voorwaarden voor legaal verblijf en dat hij derhalve niet onder het toepassingsbereik van artikel 13 viel. De rechtbank merkte op dat eiser niet had aangetoond dat hij na de intrekking van zijn verblijfsvergunning een afgeleid verblijfsrecht had opgebouwd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning in rechte vaststond en dat eiser zich sedert die datum niet aan de regels van verblijf had gehouden. Hierdoor kon hij geen beroep doen op de standstill-bepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en besliste dat er geen aanleiding was voor een veroordeling van de kosten van de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/44453
Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2009
inzake
[eiser],
geboren op [1977],
nationaliteit Turkse,
verblijvende te Oss,
eiser,
gemachtigde mr. E. Köse,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M. van Asperen.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2007, heeft verweerder de aanvraag van eiser, tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met "voortgezet verblijf" afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 23 oktober 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Eiser heeft op 26 november 2007 tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van de enkelvoudige kamer van 19 mei 2008. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de verdere behandeling van deze zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
De behandeling van de zaak is voortgezet op de zitting van de meervoudige kamer van 18 november 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van die vraag van het volgende uit. Eiser is op 3 november 2003 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “verblijf bij echtgenote [naam echtgenote]”. De geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning is op 11 oktober 2004 verlengd tot 19 augustus 2009. Bij besluit van 4 september 2006 is voormelde verblijfsvergunning met ingang van 3 mei 2005 ingetrokken, omdat uit de Gemeentelijke basisadministratie was gebleken dat eiser sedert die datum niet langer samenwoonde en geen gemeenschappelijke huishouding voerde met zijn echtgenote. Het hiertegen door eiser op 2 oktober 2006 gemaakte bezwaar, is bij besluit van 2 maart 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft het hiertegen ingestelde beroep op 25 april 2007 weer ingetrokken. Op 12 februari 2007 heeft eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of eiser een geslaagd beroep kan doen op artikel 13 van het Besluit 1/80.
4. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat het beleid zoals dat thans luidt in de Vreemdelingencirculaire 2000 en de hogere regelgeving dienaangaande in strijd is met artikel 13 van het Besluit 1/80. Eiser is een Turkse onderdaan, die legaal in Nederland verbleef en verblijft (in ieder geval van 3 november 2003 tot 3 mei 2005), en die arbeid verricht in loondienst sedert zijn legaal verblijf in Nederland, laatstelijk bij Truck Service Maasland. Op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) mogen geen nieuwe beperkingen worden ingevoerd met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van Turkse werknemers. Eiser is van mening dat hem ten onrechte voortgezet verblijf op grond van het Besluit 1/80 is ontzegd. De bepalingen van het Besluit 1/80 zijn van toepassing met ingang van l december 1980. Naar de mening van eiser dient zijn zaak te worden beoordeeld op grond van de voordien geldende regels en dient hij in de gelegenheid te worden gesteld toegang tot de werkgelegenheid te behouden. Ter zitting van 18 november 2008 heeft de gemachtigde ten slotte nog gesteld dat er in 1985 een versoepeling van de regelgeving heeft plaatsgevonden en nadien de regelgeving weer is verscherpt, hetgeen ingevolge de geldende jurisprudentie in strijd is met artikel 13 van het Besluit 1/80. Hiertoe heeft de gemachtigde verwezen naar het Tum en Dari-arrest van het Hof van 20 september 2007 (C-16/05, JV 2007/494), de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 maart 2008 (nr. 200409217/1-A, LJN: BC 6595, JV 2008, 148) en een aantal uitspraken van deze rechtbank, waaronder van deze nevenzittingsplaats van 13 mei 2008 (AWB 07/16541 en AWB 07/16542).
5. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting van 18 november 2008 aangegeven dat het in de brief van 29 april 2008 vermelde primaire standpunt dat eisers beroep op artikel 13 van het Besluit 1/80 in de aanvullende beroepsgronden van 24 april 2008 niet bij de beoordeling van het beroep betrokken kan worden omdat niet eerder een beroep is gedaan op voornoemde bepaling, niet langer wordt gehandhaafd. Het subsidiaire standpunt, te weten dat eiser geen beroep kan doen op artikel 13 van het Besluit 1/80, wordt gehandhaafd. In dit verband heeft verweerder in haar brief van 29 april 2008 verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 februari 2008 (AWB 07/24346, LJN: BC5098) en gesteld dat eiser geen aanspraken kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80, waarmee tevens gegeven is dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van het Besluit 1/80. Ter zitting van 18 november 2008 heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat verweerder voormelde uitspraak aldus leest dat indien er geen sprake is van legaal verblijf, ook geen beroep kan worden gedaan op artikel 13 voornoemd. Overigens is verweerder van mening dat het beleid van vóór 1980 niet gunstiger is. Ten aanzien van het door eisers gemachtigde ter zitting van 18 november 2008 aangevoerde omtrent de versoepeling in 1985 stelt verweerder zich primair op het standpunt dat dit te laat is aangevoerd en subsidiair dat gekeken dient te worden naar het beleid vóór 1980.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Bij de Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) en Turkije (hierna: de Associatieovereenkomst), is een Associatieraad ingesteld. Deze overeenkomst is op 12 september 1963 door de lidstaten van de Gemeenschap en de Gemeenschap enerzijds en Turkije anderzijds ondertekend en namens de Gemeenschap bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) gesloten, goedgekeurd en bekrachtigd. De Associatieraad heeft op 19 september 1980 het eerdergenoemde Besluit 1/80 genomen.
8. Artikel 13 van het Besluit 1/80 luidt:
“De Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.”
9. Blijkens het arrest van het Hof van 20 september 1990 (in de zaak Sevince, C-192/89, RV 1990, 91, r.o. 26) heeft artikel 13 voornoemd in de lid-staten rechtstreekse werking.
10. De rechtbank stelt voorop dat de stelling van verweerder dat eiser geen rechten kan ontlenen aan artikel 6 van het Besluit 1/80 en hiermee tevens geen rechten kan ontlenen aan artikel 13 van het Besluit 1/80, zoals ook is overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 2 februari 2008, waarnaar verweerder heeft verwezen, niet gevolgd kan worden. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat het Hof in het arrest van 21 oktober 2003 (in de zaken Abatay (C-317/01) en Sahin (C-369/01), JV 2004/2, r.o. 79 en 80) heeft overwogen dat het doel van artikel 13 voornoemd niet de bescherming van de rechten van Turkse onderdanen op het gebied van het verrichten van arbeid kan zijn, aangezien die rechten reeds volledig zijn geregeld in artikel 6 van het Besluit 1/80. Daartegenover staat evenwel, aldus het Hof, dat, zoals overigens reeds uit de formulering van artikel 13 blijkt, deze bepaling de nationale autoriteiten verbiedt, de voorwaarden voor toegang tot de arbeidsmarkt voor Turkse onderdanen aan te scherpen door nieuwe maatregelen in te voeren waarbij die toegang wordt beperkt. Deze bepaling vindt haar bestaansreden in de omstandigheid dat de lidstaten de bevoegdheid om Turkse onderdanen tot hun grondgebied toe te laten en hun toe te staan voor het eerst aldaar arbeid te verrichten, hebben behouden, aldus het Hof.
Uit het vorenstaande volgt dat de toepasselijkheid van artikel 13 voornoemd niet gekoppeld is aan het al dan niet ontlenen van rechten aan artikel 6 van het Besluit 1/80.
11. Vervolgens is de vraag aan de orde of eiser onder het toepassingsbereik van artikel 13 voornoemd valt. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
12. De rechtbank wijst erop dat het Hof omtrent het toepassingsbereik van voornoemde bepaling in het reeds aangehaalde arrest in de zaken Abatay (C-317/01) en Sahin (C-369/01), r.o. 83 en 84, het volgende heeft overwogen:
“83. Gezien het voorgaande kan dus niet worden volgehouden dat artikel 13 van besluit nr. 1/80 alleen toepassing kan vinden op Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren.
84. Al is de draagwijdte van artikel 13 van besluit nr. 1/80 dus niet beperkt tot Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, neemt dit niet weg dat deze bepaling spreekt van werknemers en hun gezinsleden "wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn" . Uit dit woordgebruik volgt dat de standstillbepaling alleen aan een Turks onderdaan ten goede kan komen indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt (zie met betrekking tot het verwante begrip "legale arbeid" , dat in enkele artikelen van hoofdstuk II, deel 1, van besluit nr. 1/80 wordt gebruikt, arrest Birden, reeds aangehaald, punt 51; arrest van 10 februari 2000, Nazli, C-340/97, Jurispr. blz. I-957, punt 31, en arrest Kurz, reeds aangehaald, punt 39).”
13. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser ten tijde van de onderhavige aanvraag reeds tot de Nederlandse legale arbeidsmarkt behoorde, is aldus de vraag aan de orde of hij zich aan de regels hier te lande op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid heeft gehouden, en hij zich derhalve ten tijde van de onderhavige aanvraag legaal hier te lande bevond.
14. De rechtbank stelt vast dat – zoals uit overweging 2 blijkt – de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 3 mei 2005 is ingetrokken en deze procedure uiteindelijk met de intrekking door eiser van het beroep in deze procedure is geëindigd, zodat voormelde intrekking in rechte vaststaat. Gelet hierop stelt de rechtbank tevens vast dat eiser zich sedert voornoemde datum niet heeft gehouden aan de regels van verblijf hier te lande. Immers, uitgaande van het vorenstaande voldeed eiser sedert 3 mei 2005 niet meer aan de beperking, terwijl hij op dat moment niet om voortgezet verblijf heeft gevraagd, maar de verblijfsvergunning heeft behouden. Dat eisers verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is ingetrokken laat onverlet dat eiser zelf wist of behoorde te weten dat hij niet meer aan de beperking, waaronder de verblijfsvergunning aan hem was verleend, voldeed. Dat de verblijfsgunning vanaf 3 mei 2005 tot de datum van de intrekking ervan achteraf gezien geen geldigheid had, dient dan ook voor eisers rekening te komen.
15. Bij het voorgaande neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat eiser moet worden geacht aansluitend op zijn legaal verblijf tot 3 mei 2005, uit hoofde van artikel 6 van het Besluit 1/80, een afgeleid verblijfsrecht te hebben gehad, in die zin dat hij op 3 mei 2005 in ieder geval al één jaar arbeid had verricht bij dezelfde werkgever en aansluitend bij diezelfde werkgever arbeid heeft verricht, waardoor hij de rechten genoemd in artikel 6 van het Besluit 1/80 heeft opgebouwd. Weliswaar heeft eiser in gedingstuk B49 een overzicht van zijn arbeidsverleden gegeven, waaruit zou moeten blijken dat hij onder meer in de periode 22 december 2003 - 31 december 2005 via een drietal uitzendbureaus heeft gewerkt, doch hij heeft dit onvoldoende aangetoond, nog daargelaten of er sprake was van dezelfde werkgever als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80.
16. De omstandigheid dat eiser – zoals hierboven weergegeven – in de periode vanaf de datum van het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning (4 september 2006) tot de datum van de onderhavige aanvraag (12 februari 2007) rechtmatig verblijf heeft gehad en in die periode mogelijk arbeid heeft verricht, betekent niet dat hij de in artikel 6 van het Besluit 1/80 neergelegde rechten heeft opgebouwd. Er is geen sprake geweest van legale arbeid in die periode omdat eiser een voorlopig en niet-stabiel verblijfsrecht had en ook geen arbeid mocht verrichten, daar het besluit tot intrekking van zijn verblijfsvergunning na een daartegen aangevangen beroepsprocedure stand heeft gehouden. In dit verband verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 16 juni 2008 (AWB 07/38313) en de uitspraken van de Afdeling van 25 oktober 2007 (nr. 200703765/1, JV 2008, 4) en van 23 april 2008 (nr. 20070506/1, JV 2008, 231) alsmede de uitspraken van het Hof van 20 september 1990 (Sevince, C-192/89, RV 1990, 91), 16 december 1992 (Kus, C-237/91, RV 1992, 95), 6 juni 1995 (Bozkurt, C-434/93, RV 1995, 91) en 26 november 1998 (Birden, C-1/97, RV 1998, 94). Aldus moet worden vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij na 3 mei 2005 een aan artikel 6 van het Besluit 1/80 afgeleid verblijfsrecht heeft gehad.
17. Uit het voorgaande volgt dan ook dat eiser niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van het Besluit 1/80, zodat hij geen beroep kan doen op voornoemde standstill-bepaling. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de vraag of er in casu sprake is van strijdigheid met voornoemde standstill-bepaling.
18. De rechtbank merkt tot slot nog op dat zij met voormeld oordeel, voor wat betreft de toepasselijkheid van artikel 13 voornoemd, thans derhalve anders oordeelt dan in de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, van 13 mei 2008, waarin in een vergelijkbare situatie is geoordeeld dat artikel 13 voornoemd wel van toepassing is.
19. Het beroep is derhalve ongegrond.
20. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
21. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H. Benek als voorzitter en mr. A.B.M. Hent en mr. E.M. de Stigter als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2009.