ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ3957

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 juli 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/8074
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.W. Sentrop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand en beoordeling van de uitzonderingen in de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 22 juli 2009 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een verzoek om gesubsidieerde rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser, die een vennootschap onder firma had gevoerd, verzocht om toevoeging van rechtsbijstand voor een hoger beroep tegen een civiel vonnis. De Raad voor Rechtsbijstand wees dit verzoek af, met als argument dat het rechtsbelang betrekking had op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, waarvoor geen rechtsbijstand werd verleend volgens artikel 12 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de Raad voor Rechtsbijstand onvoldoende gemotiveerd was, omdat niet was ingegaan op de uitzonderingen die in de Wrb zijn opgenomen. De rechtbank stelde vast dat het rechtsbelang van eiser bij de hoger beroepsprocedure voortvloeide uit een betalingsverplichting aan een derde, die direct verband hield met de vof die hij had gevoerd. De rechtbank concludeerde dat de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte had geoordeeld dat de aanvraag voor rechtsbijstand niet in aanmerking kwam voor de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond voor zover het betreft de motivering van de afwijzing en vernietigde het bestreden besluit. De Raad voor Rechtsbijstand werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Daarnaast werd de Raad voor Rechtsbijstand veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 154,-- werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat indien een van de partijen niet kon berusten in de uitspraak, zij hoger beroep dienden in te stellen binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/8074 WRB
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te [plaats 1], eiser,
en
De Raad voor Rechtsbijstand [plaats 2], verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Bij formulier, ondertekend op 18 oktober 2007, heeft eiser verweerder verzocht om toevoeging van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 24 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) voor een hoger beroep tegen een civiel vonnis van de kantonrechter te Leiden.
Bij besluit van 11 maart 2008 (3EZ0927) heeft verweerder het verzoek van eiser afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 22 april 2008 bezwaar gemaakt. Bij brief van 3 juni 2008 zijn de gronden van het bezwaar aangevuld.
Eiser heeft in verscheidene brieven nadere gegevens verstrekt aan de Commissie voor Bezwaar. Op 12 september 2008 is eiser door de Commissie voor Bezwaar gehoord.
Bij besluit van 18 september 2008 (verzonden: 25 september 2008) heeft verweerder, met overneming van het advies van de Commissie voor Bezwaar van 12 september 2008, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 6 november 2008, door de rechtbank ontvangen op 7 november 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 8 december 2008 zijn de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het beroep is op 18 juni 2009 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [B].
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank staat in dit beroep voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden. Meer in het bijzonder moet de rechtbank beoordelen of de door eiser te voeren hoger beroepsprocedure zag op de uitoefening van een eigen beroep of bedrijf.
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij met zijn medevennoot [C] een vennootschap onder firma (vof) heeft gevoerd. Het betrof een keukenstudio. In 2003 is een geschil ontstaan tussen eiser en [C]. Deze laatste heeft [D] accountants geraadpleegd voor het uitbrengen van een advies. Dit is dus gebeurd in opdracht van [C], niet van eiser of van de maatschap. In april 2004 is de vof officieel opgeheven en omgezet in een eenmanszaak, die door eiser is voortgezet. De eenmanszaak werkt onder een nieuw fiscaal nummer van de Belastingdienst.
In januari 2005 heeft [C] eiser gedagvaard teneinde te komen tot een boedelscheiding van de vof. In juni 2005 is tijdens een comparitie van partijen een overeenkomst gesloten tussen eiser en [C]. Ten aanzien van de accountantskosten is daarin overeengekomen dat ieder van de partijen een bedrag van € 1.000 zou betalen. [D] heeft deze afspraak aanvaard. Vervolgens heeft [D] betaling van € 1.000 van eiser gevorderd. Eiser heeft die betaling geweigerd, omdat hij het door [D] geleverde werk ondeugdelijk acht. Hij heeft de vordering betwist en een tegenvordering van € 5.000 bij [D] ingediend.
In november 2006 heeft [D] eiser gedagvaard. Bij eis in reconventie heeft eiser € 5.000 van [D] gevorderd. Bij vonnis van de kantonrechter van 30 mei 2007 is eiser veroordeeld tot betaling van € 1.000, vermeerderd met rente en kosten, aan [D] en is zijn vordering in reconventie afgewezen.
In augustus 2007 heeft eiser tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld. Verweerder heeft hem echter ten onrechte een toevoeging onthouden. Eiser voert daartoe aan dat het rechtsbelang geen betrekking heeft op de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf, subsidiair dat het bedrijf (de vof) reeds meer dan 1 jaar is beëindigd, eiser in eerste aanleg als verweerder bij een procedure betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed en meer subsidiair dat voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. Met ingang van 1 mei 2004 wordt rechtsbijstand ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2. het beroep of bedrijf tenminste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
5.1 Naar het oordeel van de rechtbank is het rechtsbelang van eiser bij het voeren van een appelprocedure voor het Gerechtshof gelegen in de verplichting tot betaling van € 1.000 aan [D] onderscheidenlijk in het realiseren van zijn vordering in reconventie van € 5.000. Deze betalingsverplichting en vordering vloeien rechtstreeks voort uit de vof die door eiser en [C] is gevoerd. Zonder conflict tussen eiser en zijn toenmalige medevennoot [C] zouden de bedoelde betalingsverplichting en vordering immers niet zijn ontstaan. Het rechtsbelang dat eiser bij de appelprocedure heeft is daarom gelegen in de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf.
5.2 Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of één van beide uitzonderingen, genoemd in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb van toepassing is.
In het door verweerder overgenomen advies van de Commissie voor Bezwaar is vermeld dat genoemde commissie heeft beoordeeld "of één van de uitzonderingen als genoemd in artikel 12, lid 2, aanhef en sub b Wrb zich voordoet". De rechtbank gaat er, gelet op de onder "Overwegingen" aangehaalde tekst van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb, en op de inhoud van de verrichte toetsing van uit dat het hier een kennelijk verschrijving van de commissie betreft.
Eiser heeft meer subsidiair gesteld dat voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand (uitzondering sub 1°). Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij bij de voortzetting van zijn huidige bedrijf in 2004 niet bedacht hoefde te zijn op de eerst in juni 2005 opgelegde verplichting tot betaling van € 1.000 aan [D]. Eiser heeft verder verwezen naar de in bezwaar aan de Commissie voor Bezwaar gezonden brieven.
Eiser heeft aan genoemde commissie onder meer de jaarstukken over 2005, 2006 en 2007 van [E] overgelegd. Deze laten telkenjare een verlieslatende exploitatie zien. Over de genoemde jaren is sprake van een geaccumuleerd verlies van € 10.981 + € 4.922 + € 7.248 = € 23.151.
In het licht van deze reeks van slechte exploitatieresultaten kan niet worden gezegd dat het ontkomen aan een betalingsverplichting van € 1.000 of het realiseren van (een gedeelte van) de tegenvordering van € 5.000 als de door eiser beoogde uitkomst van de appelprocedure waarvoor rechtsbijstand is aangevraagd een situatie opleveren waarin de voortzetting van het beroep van eiser van dat resultaat afhankelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden worden gelaten of de betalingsverplichting van eiser aan [D] voorzienbaar was bij de voortzetting van zijn huidige eenmansbedrijf, aangezien de beoordeling van dat aspect niet maatgevend is.
Eiser heeft subsidiair gesteld dat zich de uitzondering sub 2° voordoet.
Uit de laatste paragraaf van de Overwegingen in het commissieadvies blijkt niet dat de commissie aandacht heeft besteed aan de wettelijke uitzondering sub 2°. Op eisers stellingen daaromtrent in bezwaar is daarom in het bestreden besluit, waarin het commissieadvies onverkort is overgenomen, niet gereageerd. Het bestreden besluit, waarin het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard, berust mitsdien ten aanzien van dit aspect niet op een voldoende draagkrachtige motivering, zodat het in zoverre moet worden vernietigd.
6. Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep ten dele gegrond worden verklaard.
7. Verweerder wordt veroordeeld in de door eiser gemaakte proceskosten. Ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (artikel 1, aanhef en onder c en d) komen voor vergoeding in deze procedure, waarin eiser zich niet van beroepsmatige rechtsbijstand heeft voorzien, alleen reis- en verblijfkosten en verletkosten van eiser voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft ter zitting een declaratie overgelegd. Deze vermeldt aan reiskosten een treinretour [plaats 1]-Den Haag Centraal ten bedrage van € 4,00 voor het bijwonen van de zitting en 11,5 uur aan verletkosten. De rechtbank bepaalt dat 2 uur daarvan (11/2 uur reistijd en 1/2 uur bijwonen zitting) voor vergoeding in aanmerking komt. Eisers uurtarief wordt naar redelijkheid en billijkheid gesteld op € 75, zodat 2 x € 75 = € 150 aan verletkosten plus € 4 aan reiskosten = € 154 voor vergoeding door verweerder aan eiser in aanmerking komt.
6. Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank op dat zij in deze uitspraak over enkele aspecten van het beroep haar oordeel heeft gegeven. Indien een van de partijen daarin niet kan berusten, dient die partij thans tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond voor zover daarbij ongemotiveerd is geoordeeld dat zich niet de uitzondering van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e sub 2° van de Wrb voordeed;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
bepaalt dat verweerder in zoverre op het bezwaar van eiser opnieuw moet beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt de Raad voor Rechtsbijstand [plaats 2] in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 154,--, welk bedrag de Raad voor Rechtsbijstand [plaats 2] aan eiser moet vergoeden;
bepaalt dat de Raad voor rechtsbijstand [plaats 2] aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,--, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier Y.E. de Loos.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.