ECLI:NL:RBSGR:2009:BK7516

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1059 BEPTDN (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van Turkse onderdaan in het kader van artikel 13 Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 december 2009 uitspraak gedaan in het beroep van een Turkse onderdaan tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en zijn ongewenstverklaring. De eiser, geboren in 1978, had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij echtgenote', maar deze was ingetrokken op grond van openbare orde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen rechten had opgebouwd onder de artikelen 6 of 7 van het Besluit 1/80, en dat de toepasselijkheid van artikel 13 van dit besluit niet afhankelijk is van het al dan niet ontlenen van rechten aan artikel 6. De rechtbank oordeelde dat eiser niet lang genoeg legaal in Nederland had verbleven om in aanmerking te komen voor inburgering, aangezien hij gedurende zijn verblijf in detentie zat en geen pogingen had ondernomen om een plaats op de arbeidsmarkt te verwerven. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring van eiser gerechtvaardigd geacht op basis van de openbare orde criteria die ten tijde van belang golden. Eiser heeft ook een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM, maar de rechtbank oordeelde dat de inmenging in zijn gezinsleven gerechtvaardigd was, gezien de ernst van de gepleegde strafbare feiten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 09/1059 BEPTDN (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[verzoeker], geboren op [1978], van Turkse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. I. Özkara, advocaat te Arnhem,
en
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Sidler.
Inleiding
1.1 Eiser is naar aanleiding van de aanvraag van 23 juli 2004 bij besluit van 15 oktober 2004 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote [echtgenote]’, geldig van 23 juli 2004 tot 23 juli 2005. De verblijfsvergunning is bij besluit van 14 juli 2005 ingetrokken en eiser is ongewenst verklaard. Bij beschikking van 26 april 2007 is het tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De beschikking van 26 april 2007 is op 19 juni 2007 ingetrokken omdat de strafrechtelijke veroordeling van eiser nog niet onherroepelijk bleek te zijn. In het besluit van 7 januari 2009 is het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 7 januari 2009 richt zich het onderhavige beroep.
1.2 Eiser heeft de rechtbank tevens verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het beroep is beslist. Omdat eiser is uitgezet heeft zijn gemachtigde het verzoek om een voorlopige voorziening op de zitting van 17 november 2009 ingetrokken.
1.3 Het beroep is behandeld ter zitting van 17 november 2009. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 In geschil is of verweerder de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken en eiser ongewenst heeft kunnen verklaren.
2.2 Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder heeft aan de intrekking de glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), ten grondslag gelegd. Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat bij de intrekking en de ongewenstverklaring getoetst moet worden aan het openbare orde beleid zoals dat gold ten tijde van de inwerkingtreding van besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna besluit 1/80), op 1 december 1980. Nu vaststaat dat de glijdende schaal waaraan verweerder heeft getoetst pas in de vreemdelingencirculaire is opgenomen in 1994 is dit volgens eiser derhalve een beperking in de zin van artikel 13 van besluit 1/80.
2.4 Ter zitting heeft eiser aangeven het beroep op de standstillbepaling neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het aanvullend protocol niet te handhaven.
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet onder de werking van artikel 13 van besluit 1/80 valt.
2.6 Ten aanzien van de vraag of eiser zich kan beroepen op artikel 13 van besluit 1/80 overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 Ingevolge artikel 13 van besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.8 De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser geen rechten heeft opgebouwd onder de artikelen 6 of 7 van besluit 1/80.
2.9 De rechtbank stelt voorop dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) in het arrest Abatay en Sahin (LJN AM2833) uitdrukkelijk heeft bepaald dat de werking van artikel 13 niet is beperkt tot Turkse werknemers die al tot de arbeidsmarkt van de betreffende lidstaten behoren (rechtsoverwegingen 75 tot en met 83). Volgens het HvJ EG kan het doel van artikel 13 niet zijn de bescherming van de rechten van Turkse onderdanen die al op het gebied van het verrichten van arbeid actief zijn, aangezien die rechten reeds volledig zijn geregeld in artikel 6 van besluit 1/80. Volgens het HvJ EG behoeft een Turkse onderdaan die reeds legaal in een lidstaat werkzaam is niet meer door een standstillbepaling betreffende de toegang tot de arbeidsmarkt te worden beschermd, nu hij daar reeds toegang toe heeft gehad en hij voor zijn verdere loopbaan in de lidstaat van ontvangst de rechten heeft die artikel 6 van het besluit 1/80 hem uitdrukkelijk verleent.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat de toepasselijkheid van artikel 13 van besluit 1/80, anders dan verweerder veronderstelt, niet gekoppeld is aan het al dan niet ontlenen van rechten aan artikel 6 van het besluit 1/80.
2.11 Het HvJ EG overweegt voorts in het arrest Abatay en Sahin omtrent de draagwijdte van artikel 13 van besluit 1/80 dat niet kan worden volgehouden dat artikel 13 van besluit 1/80 alleen toepassing kan vinden op Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren (rechtsoverweging 83). Al is de draagwijdte van artikel 13 van besluit 1/80 dus niet beperkt tot Turkse onderdanen die reeds tot de arbeidsmarkt van een lidstaat behoren, dit neemt niet weg dat deze bepaling spreekt van werknemers en hun gezinleden wier verblijf en arbeid legaal zijn. Uit dit woordgebruik volgt dat de standstillbepaling alleen aan een Turks onderdaan ten goede kan komen indien hij zich heeft gehouden aan de regels van de lidstaat van ontvangst op het gebied van de toegang, het verblijf en eventueel het verrichten van arbeid, en hij zich derhalve legaal op het grondgebied van die lidstaat bevindt, aldus het HvJ EG in rechtoverweging 84.
2.12 Uit rechtsoverweging 90 en 91 van voormeld arrest volgt dat het HvJ EG voor de toepasselijkheid van artikel 13 van besluit 1/80 van belang acht dat uit de opzet en het doel van besluit 1/80 volgt dat dit vooral is gericht op de geleidelijke integratie van Turkse werknemers door middel van het verrichten van in beginsel ononderbroken legale arbeid gedurende een, drie of vier jaar, afgezien van de in artikel 6, tweed lid, van het besluit genoemde onderbrekingen in de arbeidsverhouding. Artikel 13 van besluit nr. 1/80 moet dan ook worden gelezen in de context van alle bepalingen van dit besluit die betrekking hebben op het vrije verkeer van werknemers.
2.13 Uit het voorgaande volgt dat artikel 13 van besluit 1/80 toepassing vindt op Turkse onderdanen die op het grondgebied van een lidstaat van ontvangst niet alleen legaal maar ook lang genoeg aanwezig zijn om daar geleidelijk aan te kunnen inburgeren. Deze formulering is terug te vinden in rechtsoverweging 117.
2.14 Voor de beoordeling van de vraag of eiser in het licht van het voorgaande valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit 1/80 acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang.
2.15 Eiser is naar eigen zeggen op 30 april 2004 Nederland ingereisd. Blijkens de gedingstukken heeft eiser tijdens het gehoor op 3 maart 2005 naar aanleiding van het voornemen tot ongewenstverklaring verklaard dat hij al tien maanden in de gevangenis zit en dat hij op de achtste dag na zijn aankomst in Nederland, dit was de tweede dag na de geboorte van zijn dochter op 11 mei 2004, gevangen is genomen. Ook de echtgenote van eiser heeft op 12 april 2005 verklaard dat eiser twee dagen heeft samengewoond met hun dochter, waarna hij is opgepakt. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser op of omstreeks 13 mei 2004 is opgepakt en is gedetineerd.
2.16 Eiser is bij besluit van 15 oktober 2004 een verblijfsvergunning verleend geldig van 23 juli 2004 tot 23 juli 2005. Op 16 februari 2005 is eiser door de meervoudige strafkamer van de rechtbank ’s Gravenhage veroordeeld, voor delicten gepleegd onder meer op 11 en 12 mei 2004. Bij besluit van 14 juli 2005 heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken en is eiser ongewenst verklaard. Bij arrest van 9 maart 2007 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage voornoemd vonnis vernietigd en heeft het eiser ter zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en tien maanden. Bij arrest van de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de Hoge Raad) van 2 december 2008 is dit arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf die vervolgens door de Hoge Raad is gesteld op drie jaar en acht maanden.
2.17 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hij tot het moment van het besluit op bezwaar van 7 januari 2009 rechtmatig verblijf heeft gehad. Eiser is met het besluit in primo van 14 juli 2005 ongewenst verklaard waardoor eiser gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw in afwijking van artikel 8 van de Vw geen rechtmatig verblijf kan hebben. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage op 14 november 2005 het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen in die zin dat de uitzetting van verzoeker wordt verboden totdat op het bezwaar is beslist, maakt niet dat er alsnog sprake is van rechtmatig verblijf. Eiser heeft nog gewezen om de brief van verweerder van 27 oktober 2005 waarin verweerder aangeeft zich niet te verzetten tegen toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze brief maakt het voorgaande niet anders omdat verweerder door te veronderstellen dat met de toewijzing van het verzoek alsnog rechtmatig verblijf ontstaat, de strekking van artikel 67, derde lid, van de Vw heeft miskend.
2.18 Uit het voorgaande volgt dat eiser zich direct na zijn inreis schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, gepleegd op 11 en 12 mei 2004 en dat hij sinds ongeveer 13 mei 2004 gedetineerd zit. Hieruit volgt dat eiser gedurende de gehele periode dat hij legaal in Nederland verbleef, te weten van 23 juli 2004 tot de datum van het besluit in primo van 14 juli 2005, in detentie heeft gezeten. De rechtbank is van oordeel dat een legaal verblijf van één jaar, gedurende welke eiser in detentie verbleef, in samenhang met het feit dat niet is gebleken dat eiser tijdens dit jaar pogingen heeft ondernomen (daargelaten de mogelijkheden daartoe in detentie) om een plaats op de legale arbeidsmarkt van Nederland te verwerven, onvoldoende is met name beschouwd in het licht van hetgeen hiervoor onder punt 2.12 en 2.13 is overwogen - om tot de conclusie te komen dat eiser hier niet alleen legaal maar ook lang genoeg in Nederland heeft verbleven om geleidelijk aan te kunnen inburgeren.
2.19 Uit het voorgaande volgt dan ook dat eiser niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit 1/80, zodat hij geen beroep kan doen op deze standstillbepaling. Van strijdigheid met deze bepaling is dus ook geen sprake.
2.20 Nu eiser niet valt onder het toepassingsbereik van artikel 13 van besluit 1/80 en ook anderszins niet valt onder de materiële werkingssfeer van besluit 1/80, dient ook de vraag of het openbare orde criterium neergelegd in artikel 14 van besluit 1/80 op eiser van toepassing is, negatief te worden beantwoord.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat verweerder de intrekking en de ongewenstverklaring terecht heeft getoetst aan de openbare orde criteria zoals die ten tijde van belang golden.
2.22 Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken op grond van artikel 3.86, aanhef en onder c, van het Vb. De straf waartoe eiser is veroordeeld is, gelet op zijn verblijfsduur als bedoeld in artikel 3.86, vierde lid, van het Vb, voldoende om de verblijfsvergunning van eiser ingevolge de glijdende schaal van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb in te trekken, aldus verweerder. Verweerder heeft eiser voorts ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Verweerder heeft hieraan dezelfde onherroepelijke stafrechtelijke veroordeling ten grondslag gelegd.
2.23 De rechtbank stelt vast dat gelet op de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting, niet in geschil is dat op grond van de ten tijde van belang geldende Vw en het beleid eisers verblijfsvergunning kon worden ingetrokken en hij ongewenst kon worden verklaard.
2.24 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de intrekking van de verblijfsvergunning en de ongewenstverklaring van eiser in strijd zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Op grond van artikel 8 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Voor zover hier van belang, bepaalt het tweede lid van dit artikel dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.25 Tussen partijen is niet in geschil dat tussen eiser en zijn echtgenote en dochter sprake is van beschermingswaardig gezinsleven. Evenmin is tussen partijen in geschil dat het niet toestaan van verblijf aan eiser in Nederland een inmenging vormt in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven. Beoordeeld dient te worden of deze inmenging gerechtvaardigd is op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiertoe dient een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van de gemeenschap in zijn geheel plaats te vinden.
2.26 De in het kader van deze belangenafweging af te wegen belangen zijn nader uitgewerkt in onder meer de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 2 augustus 2001, (LJN AB3516, Boultif) en van 18 oktober 2006 (LJN AZ2407, Üner). Eiser stelt dat verweerder deze belangenafweging onjuist heeft toegepast. Eiser stelt dat het voor zijn dochter niet mogelijk is om zich te vestigen in Turkije en dat verweerder er geen rekening mee heeft gehouden dat door de ongewenstverklaring het voor eiser ook onmogelijk wordt om zijn gezin in Nederland te bezoeken.
2.27 De rechtbank overweegt dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft getoetst aan de criteria zoals geformuleerd in de voormelde arresten van het EHRM. Verweerder komt tot de slotsom dat de inmenging in het gezinsleven gerechtvaardigd is. Verweerder heeft onder meer in aanmerking genomen dat eiser bij onherroepelijk geworden arrest van de Hoge Raad van 2 december 2008 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en acht maanden vanwege opiumwetdelicten. Eiser heeft de delicten gepleegd in de periode van 1 januari 2004 tot en met 13 mei 2004 terwijl hij toen nog niet in het bezit was van een verblijfsvergunning. Deze is hem op 15 oktober 2004 verleend met ingang van 23 juli 2004. Verweerder heeft bij de belangenafweging voorts in aanmerking genomen dat er geen sprake is van objectieve belemmeringen voor de echtgenote en dochter om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. Niet is gebleken dat zij niet naar Turkije kunnen reizen om op die manier invulling te geven aan de gewenste uitoefening van het gezinsleven. Gelet op de jonge leeftijd (viereneenhalf jaar) van het kind, van wie verweerder aanneemt dat zij de Turkse nationaliteit heeft, kan worden verwacht dat zij zich de taal en de gewoonten van Turkije eigen kan maken. De omstandigheid dat de echtgenote van eiser de Turkse taal niet machtig is en dat haar familie in Nederland woont kan niet als een objectieve belemmering worden aangemerkt. Haar familieleden kunnen haar in Turkije bezoeken en zij kan haar familie in Nederland bezoeken. Ook van de echtgenote van eiser mag volgens verweerder worden verwacht dat zij zich om invulling te kunnen geven aan het gezinsleven in Turkije de Turkse taal en cultuur eigen maakt. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dit niet mogelijk moet worden geacht. De stelling dat voor de echtgenote en kind een sociaal-financieel netwerk in Turkije zal ontbreken wordt niet gevolgd nu er nog diverse familieleden van eiser in Turkije wonen, aldus verweerder.
2.28 Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de te verrichten belangenafweging hier zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hetgeen verweerder heeft neergelegd in het bestreden besluit kan als een voldoende, op de persoon van eiser toegespitste motivering, worden aangemerkt. Eiser heeft weliswaar gesteld dat het voor zijn dochter niet mogelijk is om zich in Turkije te vestigen maar deze stelling is niet verder onderbouwd. Ter zitting heeft eiser overigens erkend dat dit kind (ook) de Turkse nationaliteit heeft. De rechtbank is van oordeel dat, nu het hier gaat om een ernstige inbreuk op de openbare orde en er gelet op het voorgaande geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen, verweerder aan het algemeen belang een groter gewicht heeft mogen toekennen dan aan de gestelde belangen van eiser. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
2.29 Ook het beroep op het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) kan eiser niet baten, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) aan het IVRK geen rechten van verblijfsrechtelijke aard kunnen worden ontleend, die verder gaan dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. Derhalve wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot die verdragsbepaling is overwogen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 7 mei 2009 (LJN BI4038) overweegt de rechtbank nog dat, voor zover het eerste lid van artikel 3 van het IVRK al een rechtstreeks toepasbare norm zou inhouden, deze tot niet meer zou strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Niet is gebleken dat de belangen van eisers dochter niet bij het nemen van het bestreden besluit zijn betrokken. Gelet op hetgeen onder de punten 2.27 en 2.28 is overwogen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het door eiser gewenste deskundigenonderzoek door bijvoorbeeld de Raad voor de Kinderbescherming naar de gevolgen voor eisers dochter indien eiser het land moet verlaten, te laten verrichten.
2.30 Eiser heeft in beroep een beschikking van de rechtbank van 6 juli 2009 overgelegd waaruit blijkt dat de echtscheiding is uitgesproken tussen eiser en zijn echtgenote en een omgangsregeling is bepaald met zijn dochter. Gelet op de ex tunc toets in beroep wordt deze wijziging in de omstandigheden, die dateert van na het bestreden besluit, niet bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2.31 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.32 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2009.
De griffier:
mr. N.R. Hoogenberk
De rechter:
mr. K.J. Veenstra
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover die het beroep betreft, kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.