ECLI:NL:RBSGR:2010:24702

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 oktober 2010
Publicatiedatum
27 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-34202 VK en AWB 10-34201 VK
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster, een Armeense vrouw, op 20 september 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag werd op 30 september 2010 door de minister van Justitie afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het beroep is beslist. De zitting vond plaats op 14 oktober 2010, waarbij verzoekster in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat, en de minister vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekster eerder een asielaanvraag had ingediend, die op 24 februari 2010 was afgewezen. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoekster geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een herhaalde beoordeling van haar aanvraag rechtvaardigen. De stellingen van verzoekster over intimidatie en verkrachting door de Armeense autoriteiten zijn niet als nieuw feit aangemerkt, omdat deze gebeurtenissen vóór haar vertrek uit Armenië hebben plaatsgevonden en zij hierover in de eerdere procedure had moeten verklaren.

De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er zijn geen gronden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is bindend en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen tegen de ongegrondverklaring van het beroep, maar niet tegen de afwijzing van de voorlopige voorziening.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 10/34202 en AWB 10/34201

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1968, van Armeense nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. E. Metzger, advocaat te Amstelveen,
en
de minister van Justitie, thans de minister voor Immigratie en Asiel,verweerder,
gemachtigde: mr. F.S. Schoot.

Inleiding

1.1 Op 20 september 2010 heeft verzoekster een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 30 september 2010 heeft verweerder de aanvraag in een Aanmeldcentrum afgewezen. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld en zij heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op het beroep is beslist.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 14 oktober 2010. Verzoekster heeft in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.

Overwegingen

2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.2 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken. De omstandigheid dat het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag van de echtgenoot van verzoekster zal worden behandeld door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, is geen reden om hiervan af te zien.
Over het beroep
2.3 Het bestreden besluit gaat over de weigering om aan verzoekster een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
2.4 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster eerder op 17 februari 2010 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 24 februari 2010 afgewezen. Bij uitspraak van 19 maart 2010 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster geen hoger beroep ingesteld.
2.5 Gelet op het voorgaande is thans sprake van een herhaalde aanvraag. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen. Ingevolge dit artikel is de aanvrager, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid bepaalt dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.6 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.7 De voorzieningenrechter dient dus te beoordelen of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat aan de aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in voormelde zin ten grondslag zijn gelegd.
2.8 Verzoekster heeft gesteld dat hetgeen zij tijdens haar vorige asielprocedure heeft verklaard over haar identiteitsgegevens en de redenen voor vertrek uit het land van herkomst niet juist is. Zij heeft thans verklaard dat zij Armenië heeft verlaten omdat zij door leden van de staatsveiligheidsdienst onder druk is gezet om informatie over haar echtgenoot te verschaffen en dat zij, toen zij dit weigerde, door hen is geïntimideerd en verkracht, waardoor zij een miskraam heeft gekregen. Verzoekster heeft verder verklaard dat haar echtgenoot een waarschuwing van de vice-president van Armenië heeft gekregen en hij zijn baan aan de universiteit heeft verloren. Ter onderbouwing van dit relaas heeft verzoekster de volgende documenten overgelegd:
- een werkboekje van 20 augustus 1985;
- een diploma van de
State Engineering University of Armeniavan 25 juni 1991;
- een bibliotheekkaart van de nationale bibliotheek van [plaats] van 3 april 2009;
- een werkpas van de nationale bibliotheek van [plaats] van onbekende datum; en
- een werkgeversverklaring van het juridisch kantoor van [plaats] van 10 april 2009.
2.9 In beroep heeft verzoekster voorts een kopie van haar paspoort overgelegd. De voorzieningenrechter zal dit stuk met toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrekken bij de beoordeling van het beroep. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op dit stuk en hij heeft hierin geen aanleiding gezien voor wijziging of intrekking van het bestreden besluit.
2.10 Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij de thans aangevoerde feiten en omstandigheden niet eerder naar voren heeft kunnen brengen en de thans ingebrachte documenten niet eerder heeft kunnen overleggen. Zij heeft gesteld dat zij en haar echtgenoot voorafgaand aan de eerste asielaanvraag zo bang zijn gemaakt door de reisagent(en) dat zij bij laatstvermelde aanvraag de waarheid niet durfden te vertellen. De reisagent heeft verzoekster en haar echtgenoot meegedeeld dat Nederland nauwe betrekkingen onderhoudt met de regering van Armenië. Verzoekster heeft gesteld dat, bezien tegen de achtergrond van hetgeen zij heeft aangevoerd en wat zij heeft meegemaakt van de zijde van de Armeense autoriteiten, haar niet kan worden tegengeworpen dat zij vertrouwen had moeten stellen in de Nederlandse autoriteiten. Volgens verzoekster heeft verweerder over het hoofd gezien dat zij afkomstig is uit een land waar corruptie hoogtij viert en waarbij door een enkeling over de ruggen van anderen alles kan worden bereikt. Zij en haar echtgenoot hebben dit beiden aan den lijve ondervonden. In dit verband heeft verzoekster gesteld dat verweerder een medisch en psychologisch onderzoek bij haar had moeten laten verrichten. Ter onderbouwing van haar relaas heeft verzoekster verwezen naar het ambtsbericht over Armenië van januari 2009 en het
‘2009 Country Report on Human Rights Practices’van de U.S. Department of State van 11 maart 2010.
2.11 De voorzieningenrechter overweegt dat, nu de door verzoekster gestelde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden vóór haar vertrek uit Armenië, het aan haar was om daarover in de eerste asielprocedure te verklaren. Op dat moment had zij eventueel ook te kennen kunnen geven dat zij over deze gebeurtenissen niet durfde te verklaren. De voorzieningenrechter wijst erop dat bij het eerste gehoor tijdens de eerste asielprocedure op 18 februari 2010 aan verzoekster is uitgelegd dat zij in vrijheid kon spreken, dat alles wat er werd besproken vertrouwelijk zou worden behandeld, dat aan de autoriteiten van Armenië nimmer zou worden gemeld dat verzoekster asiel in Nederland heeft aangevraagd, dat de informatie in haar dossier nimmer aan de autoriteiten van Armenië zou worden verstrekt en evenmin aan derden zonder haar uitdrukkelijke toestemming en dat het belangrijk is dat zij de waarheid zou vertellen. Voorafgaand aan het nader gehoor van 19 februari 2010 is dit verzoekster nogmaals uitgelegd en is daarbij nog opgemerkt dat het belangrijk is dat zij geen gegevens betreffende haar asielaanvraag achterhoudt. Verzoekster heeft aan het einde van dat gehoor verklaard dat zij alles wat van belang is ten aanzien van de redenen voor het vertrek uit het land van herkomst heeft verteld. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij op dat moment niet in staat was om te verklaren over haar redenen voor vertrek uit het land van herkomst. Onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter de enkele stelling dat verzoekster voorafgaand aan de eerste asielaanvraag bang is gemaakt door de reisagent en daarom de waarheid niet durfde te vertellen, geen verschoonbare reden om niet reeds tijdens de eerste asielprocedure het juiste relaas naar voren te brengen. De door verzoekster gestelde gebeurtenissen in het land van herkomst kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet als nieuw gebleken feiten worden aangemerkt.
2.12 Het voorgaande geldt eveneens voor de door verzoekster ter onderbouwing van het nu aangevoerde relaas overgelegde stukken, die zij immers - met uitzondering van de kopie van haar paspoort - volgens haar verklaringen tijdens het gehoor van 22 september 2010 reeds ten tijde van haar aankomst in Nederland in haar bezit had. De kopie van het paspoort is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin een nieuw gebleken feit, reeds omdat het een kopie betreft waarvan de authenticiteit niet kan worden vastgesteld en voorts niet is gebleken dat verzoekster deze kopie niet tijdens haar eerste asielprocedure had kunnen overleggen.
2.13 Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij met de verwijzing naar haar medische toestand tevens een beroep heeft willen doen op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.14 Gelet op de uitspraak van de ABRvS van 11 augustus 2005 (JV 2005/367) kan blijkens de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
St. Kitts(RV 1997, 70) en
Bensaid(JV 2001/103) uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan blijkens die uitspraken slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.15 De voorzieningenrechter overweegt dat niet is gebleken dat verzoekster haar medische toestand niet reeds tijdens de eerste asielprocedure had kunnen aanvoeren en had kunnen onderbouwen met medische gegevens. Nu zij dit niet heeft gedaan, is thans geen sprake van een nieuw gebleken feit. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoekster in de onderhavige procedure evenmin medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat thans sprake is van een situatie zoals hierboven bedoeld, die zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kon, bij gebrek aan enige onderbouwing met medische stukken van de kant van verzoekster, niet van verweerder worden verwacht dat hij een advies zou opvragen bij het Bureau Medische Advisering.
2.16 Het beroep is ongegrond.
Over de voorlopige voorziening
2.19 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
Over de voorlopige voorziening en het beroep
2.22 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra en in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2010.
De griffier: De rechter:
mr. A.E. Veldhoen mr. K.J. Veenstra
afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen wat de ongegrondverklaring van het beroep betreft binnen
éénweek na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van state, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Tegen de afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening staat ingevolge artikel 37, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Raad van State geen hoger beroep open.
De uitspraak van de voorzieningenrechter is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de voorzieningenrechter waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.