ECLI:NL:RBSGR:2010:BL9072

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/28224
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Colombiaanse asielzoeker op basis van vestigingsalternatief in veilige gebieden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 23 maart 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Colombiaanse asielzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De aanvraag was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in aanmerking kwam voor bescherming. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling, afkomstig uit het departement Valle del Cauca, niet kon onderbouwen dat hij persoonlijk werd geviseerd door gewapende groepen, zoals de FARC. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling een vestigingsalternatief had in de veilige gebieden van Colombia, en dat de vrees voor vervolging niet geloofwaardig was. De rechtbank heeft de argumenten van de vreemdeling, die stelde dat de situatie in Colombia uitzonderlijk onveilig was, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor asielzoekers om concrete en onderbouwde gronden aan te voeren voor hun vrees voor vervolging, en dat het bestaan van een vestigingsalternatief in veilige gebieden een belangrijke factor is in de beoordeling van asielaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 08/28224
V-nr:
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
in het geding tussen:
eiser [naam], van Colombiaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
en:
de staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 juli 2008 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 5 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Het op dezelfde datum ingediende verzoek om een voorlopige voorziening (geregistreerd onder nummer AWB 08/28226) is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 22 augustus 2008 toegewezen in die zin dat is verboden eiser uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig T. Hillegers als tolk in de Spaanse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Asielrelaas
Eiser heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Cali, in het departement Valle del Cauca. In de periode tussen november 1989 en december 2007 is hij viermaal slachtoffer geweest van (een) gewapende groep(en). Eisers winkel is overvallen en eiser is bedreigd op straat. Eiser vermoedt dat deze personen behoren tot de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC) omdat ze zich als zodanig kenbaar maakten.
3. Overwegingen
1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van het asielrelaas
4. Eiser heeft allereerst verwezen naar hetgeen hij ter zitting van de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat eiser met deze enkele verwijzing niet is ingegaan op de motivering van de voorzieningenrechter, op grond waarvan die in de uitspraak van 22 augustus 2008 heeft geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. De rechtbank sluit zich aan bij het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter over dit onderdeel van het besluit. Nu eiser geen andere gronden op dit punt heeft aangevoerd, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar de motivering van de voorzieningenrechter.
5. Eiser heeft voorts uitdrukkelijk het standpunt gehandhaafd dat verweerder ten onrechte tot ongeloofwaardigheid en het ontbreken van positieve overtuigingskracht van het asielrelaas heeft geconcludeerd, althans dat het besluit op dat onderdeel niet deugdelijk is gemotiveerd. In dit verband heeft eiser aangevoerd dat verweerder enerzijds nadrukkelijk aangeeft dat de incidenten waarover eiser heeft verklaard geloofwaardig zijn geacht, terwijl anderzijds eiser heeft verklaard dat de bedreigers zich met FARC-documenten hebben gelegitimeerd en de gebeurtenissen naadloos aansluiten bij hetgeen met betrekking tot de handelwijze van de FARC uit de algemene landeninformatie blijkt.
6. De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 8 van voornoemde uitspraak overwogen dat naar zijn voorlopig oordeel verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de vrees die eiser stelt te hebben, namelijk dat de leden van de FARC achter de door eiser genoemde incidenten zouden zitten, niet reëel is. Daartoe heeft de voorzieningenrechter het volgende overwogen:
“Verweerder heeft in redelijkheid kunnen stellen dat eiser nergens onderbouwd heeft dat (leden van) de FARC het op hem hebben gemunt, noch dat het leden van de FARC zijn geweest die hem bij het eerste geschetste incident van 1989 hebben overvallen en bij de latere incidenten hebben bedreigd. Daaraan heeft verweerder in redelijkheid de gevolgtrekking kunnen verbinden dat die vrees is gebaseerd op vermoedens. Dat de mensen, die hem bij een van de incidenten hebben bedreigd, zich hebben gelegitimeerd als FARC-leden, heeft verweerder eveneens niet overtuigend mogen achten, omdat niet duidelijk is of het om echte of vervalste legitimaties ging en eiser daarover ook geen klaarheid heeft kunnen scheppen. Daar weegt niet tegenop de stelling van eiser dat de incidenten die hem zijn overkomen, passen in het beeld dat het algemeen ambtsbericht schetst over activiteiten die de FARC richting de bevolking onderneemt.”
7. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser niet afdoet aan de motivering van de voorzieningenrechter, nu eiser – ook ter zitting – niet nader heeft onderbouwd dat het leden van de FARC waren die hem bij de verschillende incidenten hebben bedreigd. Nu eiser in beroep voorts geen (andere) gronden heeft aangevoerd gericht tegen verweerders oordeel over de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas sluit de rechtbank zich ook op dit onderdeel van het bestreden besluit aan bij het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 augustus 2008.
Ten aanzien van het beroep op artikel 15c van de Definitierichtlijn
8. Tussen partijen is in geschil of eiser recht op bescherming kan ontlenen aan artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000.
9.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
(…)
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
9.2. Ingevolge artikel 3.105d, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 wordt onder folteringen, onmenselijke behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 mede verstaan ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal gewapend conflict.
9.3. Met voornoemde bepaling heeft verweerder uitvoering gegeven aan artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: artikel 15c van de Definitierichtlijn).
10.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat met de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 ook reeds is getoetst aan artikel 15c van de Definitierichtlijn. Voorts heeft verweerder overwogen dat zelfs indien aannemelijk is dat sprake is van een risico op ernstige schade in de zin van artikel 15c van de Definitierichtlijn, eiser zich hieraan kan onttrekken door zich elders in het land van herkomst te vestigen.
10.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij recht op subsidiaire bescherming kan ontlenen aan artikel 15c van de Definitierichtlijn, omdat sprake is van ernstige en individuele bedreiging als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een binnenlands gewapend conflict. Verweerder had in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2009/22 van 25 september 2009 (thans: hoofdstuk C24/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)) niet tot het oordeel kunnen komen dat er, in ieder geval in de regio Valle del Cauca – die volgens het WBV als relatief onveilig moet worden aangemerkt – geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 25 mei 2009 (LJN: BI4791). In het WBV wordt zelfs gesteld dat de onveilige situatie in Valle Del Cauca tot het oordeel zou kunnen leiden dat een categoriaal beleid is geïndiceerd. Verweerder geeft in de brief van 17 maart 2009 aan de Tweede Kamer (kenmerk: dds 5590389) aan dat de criteria voor de vaststelling van een uitzonderlijke situatie en die voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid in beginsel dezelfde zijn. In het kader van artikel 15c van de Definitierichtlijn kan geen verblijfsalternatief worden tegengeworpen. Volgens het beleid is er geen vestigingsalternatief. Dat in het kader van de eventuele toepassing van het categoriaal beleid een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen doet niet af aan de situatie in Valle del Cauca. Uit de ambtsberichten van zowel januari 2006 als september 2008 blijkt voorts dat de FARC in grote delen van Colombia actief is. Ook onder die omstandigheden kan niet tot een binnenlands verblijfsalternatief worden geconcludeerd. Eiser wijst op de eerder overgelegde documenten, te weten een rapportage van de Verenigde Naties en de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken. Voorts wijst eiser op de volgende stukken:
- Colombia: Amnesty International Rapport 2009;
- persbericht Amnesty International: Colombia: thousands of civilians punished for not participating in conflict, 24 februari 2009;
- US Department of State: 2008 Human Rights Reports: Colombia, 25 februari 2009.
Hieruit blijkt dat in Colombia sprake is van een aaneenschakeling van geweld, ontvoeringen, buitengerechtelijke executies en andere mensenrechtenschendingen door alle bij het conflict betrokken partijen. Tussen de drie en vier miljoen mensen zijn uit hun huizen verdreven of voor het geweld gevlucht.
10.3. In reactie op de aanvullende gronden van eiser heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 25 mei 2009 en het WBV 2009/22, op het standpunt gesteld dat er in Colombia geen sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin een vreemdeling, louter door zijn aanwezigheid, het risico loopt op schade in de zin van artikel 15c van de Definitierichtlijn. Uit de door eiser overgelegde landeninformatie blijkt niet een (in de kern) andere veiligheidssituatie dan waarvan verweerder bij de opstelling van het WBV is uitgegaan. De omstandigheid dat de situatie in het departement Valle del Cauca, inclusief de stad Cali, in beginsel als categoriaal beschermenswaardig is aangemerkt, maakt dit niet anders. Bij de d-grond gaat het om een discretionaire bevoegdheid, waarvan ook gebruik kan worden gemaakt bij een minder uitzonderlijke (gewelds)situatie. In het kader van de d-grond geldt echter dat ten aanzien van Colombia geen categoriaal beleid wordt gevoerd omdat een verblijfsalternatief aanwezig wordt geacht in de relatief veilige gebieden. Verweerder verwijst in dit kader naar uitspraken van de AbRS van 28 juli 2009 (200702606/1/V2, www.raadvanstate.nl) en 12 oktober 2009 (200808771/1/V2, www.raadvanstate.nl).
De rechtbank overweegt het volgende.
11.1. De rechtbank merkt allereerst op dat beide partijen hebben verwezen naar stukken die dateren van na het bestreden besluit. Nu deze stukken relevant zijn voor de beschikking omtrent de gevraagde verblijfsvergunning en verweerder in de gelegenheid is geweest om schriftelijk op het standpunt van eiser te reageren, zal de rechtbank deze omstandigheden en stukken met toepassing van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het geschil betrekken.
11.2. Tussen partijen is onder meer in geschil of in Valle del Cauca ten tijde van het bestreden besluit, dan wel ten tijde van de zitting, sprake was van een uitzonderlijke situatie waarin een persoon, louter door zijn aanwezigheid, het risico loopt op schade als gevolg van een binnenlands gewapend conflict en in verband daarmee, de vraag in hoeverre dit criterium afwijkt van de eerste indicator voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid zoals neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000. Wat daar ook van zij, de rechtbank stelt vast dat verweerder eiser in het bestreden besluit ook een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen. De rechtbank ziet aanleiding allereerst op die vraag in te gaan.
Ten aanzien van het vestigingsalternatief
12.1. Voor zover eiser heeft willen betogen dat geen sprake is van vestigingsalternatief omdat in heel Colombia sprake is van uitzonderlijke geweldsituatie, merkt de rechtbank op dat dit uit de door eiser overgelegde stukken niet is gebleken. De verwijzingen van eiser zien alleen op Valle del Cauca en op de omstandigheden dat de FARC in grote delen van Colombia actief is en dat er in Colombia rond de vier miljoen vluchtelingen zijn. Uit deze omstandigheden valt niet af te leiden dat er in geheel Colombia sprake is van een uitzonderlijke situatie waarin een persoon, louter door zijn aanwezigheid, het risico loopt op schade als gevolg van een binnenlands gewapend conflict. Derhalve is de rechtbank met verweerder van oordeel dat voor personen afkomstig uit Valle del Cauca in beginsel sprake is van een vestigingsalternatief in veiligere gebieden.
12.2. Ingevolge artikel 3.37d, tweede lid, van het Vb 2000 wordt bij de beoordeling of een deel van het land van herkomst voldoet als vlucht- of vestigingsalternatief, rekening gehouden met de algemene omstandigheden in dat deel van het land en met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling op het tijdstip waarop een beslissing inzake de aanvraag wordt genomen. Dat eiser in de veilige gebieden in Colombia vanwege persoonlijke omstandigheden geen vestigingsalternatief zou hebben, is gesteld noch gebleken.
12.3. Voor zover eiser heeft betoogd dat uit het beleid ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Colombia, neergelegd in paragraaf C24/7.6.1 van de Vc 2000, blijkt dat geen sprake is van vestigingsalternatief, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder in het bestreden besluit, in samenhang met het aanvullende standpunt ter zitting, aldus dat het niet tegenwerpen van het vestigingsalternatief in het landgebonden beleid ziet op de situatie waarbij sprake is van een reeds vastgesteld reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Doorgaans zullen deze asielzoekers zich in geheel Colombia niet aan vervolging of een onmenselijke of vernederende behandeling door derden kunnen onttrekken, aldus verweerder. De rechtbank acht een dergelijke uitleg niet onbegrijpelijk. Zoals in rechtsoverweging 6 reeds is overwogen is de vrees van eiser dat hij persoonlijk geviseerd wordt, ongeloofwaardig bevonden en zoals in de vorige rechtsoverweging is opgemerkt, is gesteld noch gebleken dat eiser zich wegens hem persoonlijk betreffende omstandigheden niet in de veilige gebieden in Colombia zou kunnen vestigen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geconcludeerd dat eiser een vestigingsalternatief heeft in de veilige gebieden in Colombia.
13. Verweerder heeft reeds daarom terecht geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
14. Op grond van het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
15. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
4. Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, en mrs. J.C. Boeree en R.H.G. Odink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2010.
De griffier
De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: JV
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.