ECLI:NL:RBSGR:2010:BN2731

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 8575
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van Eritrese vreemdeling en de redelijkheid van bewaringstermijn

In deze zaak gaat het om de vreemdeling, eiser, afkomstig uit Eritrea, die in vreemdelingenbewaring is gesteld door de Minister van Justitie. De rechtbank heeft op 28 juni 2010 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van deze bewaring. Eiser stelt dat het zicht op uitzetting na zes maanden is vervallen, omdat de Eritrese autoriteiten in de periode van 2006 tot 2009 geen laissez-passer (lp) hebben afgegeven. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat eiser daadwerkelijk uit Eritrea komt, gezien de verstrekte paspoortgegevens. De rechtbank concludeert dat de bewaring van eiser in redelijkheid pas na negen maanden kon worden opgeheven, omdat hij zelf niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit. De rechtbank wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het versnellen van het proces bij de vreemdeling ligt, en dat zijn non-coöperatieve houding heeft bijgedragen aan de vertraging van het onderzoek. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de verweerder om voortvarend afspraken te maken met de Eritrese autoriteiten om de samenwerking te verbeteren en de afgifte van lp's te bespoedigen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE,
zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 8575
Uitspraak
in het geding tussen
[Eiser] alias [Eiser] alias [Eiser], eiser,
en
de Minister van Justitie, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
Datum inbewaringstelling: 18 juni 2009.
Kenmerk: 0104.24.2101.
V-nummer: [xxx]
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2009 heeft verweerder eiser in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraken van 6 juli 2009, 14 augustus 2009 en 11 september 2009 heeft deze rechtbank de eerdere beroepen tegen (de voortduring van) de bewaring ongegrond verklaard.
Eiser heeft opnieuw beroep ingesteld. Tevens heeft hij verzocht om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage aan de rechtbank gezonden. Eiser heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om daarop te reageren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 maart 2010. Ter zitting is eiser noch zijn gemachtigde I.J.M. Oomen, advocaat te Amsterdam, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M. Ehrencron-Plante, werkzaam bij het Ministerie van Justitie.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder verzocht nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft deze informatie verstrekt, waarna eiser hierop heeft gereageerd. Beide partijen hebben toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft op 17 mei 2010 het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de bewaring na het instellen van het beroep op 18 maart 2010 is opgeheven. Gelet hierop is enkel nog in geschil of de bewaring eerder had moeten worden opgeheven en zo ja, of er aanleiding is een schadevergoeding toe te kennen.
Eiser stelt zich - samengevat - op het standpunt dat het zicht op uitzetting na ommekomst van zes maanden is komen te vervallen. Hij verwijst hierbij naar de door hem overgelegde brief van 27 januari 2010. Eiser voert aan dat verweerder in het bezit was van zijn paspoortnummer, datum en plaats van afgifte van zijn paspoort. Gelet hierop zou het onderzoek naar de aanvraag tot afgifte van een laissez-passer (lp) bij de Eritrese autoriteiten niet langer dan zes maanden in beslag mogen nemen. Ter staving van zijn standpunt verwijst eiser voorts naar het faxbericht van verweerder van 6 april 2010 waaruit blijkt dat in de periode 2006 tot en met 2009 geen enkele lp is afgegeven, omdat de Eritrese autoriteiten zulks hebben geweigerd. In 2009 zijn van de 22 aangevraagde lp’s, 20 direct na afloop van de gehouden presentatie geweigerd. Verweerder stelt weliswaar dat de Eritrese autoriteiten slechts bij “duidelijke aanwijzingen” dat de vreemdeling afkomstig is uit Eritrea overgaan tot het in onderzoek nemen van de lp-aanvraag, maar eiser wijst erop dat ook al zijn deze “duidelijke aanwijzingen” voorhanden, zoals in zijn geval, dit niet leidt tot afgifte van een lp. In dit opzicht acht eiser het van belang dat verweerder blijkbaar overtuigd was van zijn Eritrese nationaliteit, nu ondanks de door hem gehanteerde Ethiopische alias, geen presentatie heeft plaatsgevonden bij de Ethiopische autoriteiten.
Eiser is van mening dat de door hem ingediende reactie van 12 maart 2010 op de voortgangsrapportage van 9 maart 2010, voor verweerder aanleiding gaf om tot opheffing van de bewaring over te gaan.
Anders dan verweerder, die zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt stelt dat de duur van het onderzoek door de Eritrese autoriteiten, ondanks de beschikbare aanvullende gegevens, buiten de invloedssfeer van de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT & V) ligt, stelt eiser zich op het standpunt dat, gelet op deze gegevens, voornoemde autoriteiten na een onderzoekperiode van zes maanden uitsluitsel hadden moeten verstrekken over het al dan niet afgeven van een lp. Het feit dat eiser zelf geen gegevens heeft verstrekt had naar zijn mening niet tot een kortere onderzoeksperiode kunnen leiden.
Bij faxberichten van 6 april 2010 en 3 mei 2010 heeft verweerder het volgende naar voren gebracht. In de jaren 2006 tot en met 2009 zijn alle aangevraagde lp’s geweigerd door de Eritrese autoriteiten. De Eritrese autoriteiten nemen een lp-aanvraag slechts in onderzoek als er een duidelijke aanwijzing is dat de betrokken vreemdeling afkomstig is uit Eritrea. Deze aanwijzing kan bestaan uit een kopie(ën) van een document(en) ofwel een gedetailleerd ingevulde lp-aanvraag. Als er geen duidelijke aanwijzing is wordt de aanvraag direct na de presentatie afgewezen, hetgeen in 2009 in 20 van de 22 gevallen is gebeurd. Een reden hiervoor zou kunnen zijn dat de desbetreffende vreemdelingen niet van Eritrese afkomst waren.
Nu het aan de vreemdeling is om documenten te overleggen, meent verweerder dat het zicht op uitzetting niet ontbreekt. Indien de vreemdeling niet in het bezit is van enig document, is verwijdering middels een lp-procedure de enige mogelijkheid.
Ten aanzien van het zaaksoverstijgend contact met de Eritrese autoriteiten heeft verweerder in het faxbericht van 6 april 2010 aangegeven dat de afdeling Strategisch Relatiebeheer van de DT & V over twee weken een afspraak heeft met de Eritrese vertegenwoordiging in Nederland om te spreken over de tot op heden behaalde resultaten.
Verweerder geeft aan dat de belangenafweging, mede gelet op de duur van de bewaring, na negen maanden in het voordeel van eiser is uitgevallen. Daarbij heeft verweerder meegewogen dat eiser geen zware criminele antecedenten had en dat een verwijdering op hele korte termijn niet aan de orde was.
Ten aanzien van de vraag wat een redelijke termijn is voor een lp-onderzoek bij de Eritrese autoriteiten, gelet op de in dit geval voorhanden zijnde gegevens, stelt verweerder zich op het standpunt dat dit buiten de invloedssfeer van DT & V ligt en sterk afhankelijk is van de casus en de juistheid van de door eiser verstrekte gegevens.
Met betrekking tot het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft toegelicht dat de Eritrese autoriteiten in beginsel alleen lp-aanvragen in onderzoek nemen waarbij er sprake is van een duidelijke aanwijzing dat de betrokken vreemdeling uit Eritrea komt. De aanwijzing kan bestaan uit het aanwezig zijn van (kopie) documenten of een gedetailleerd ingevuld lp-aanvraagformulier. Als er nauwelijks tot geen aanknopingspunten zijn om onderzoek te verrichten in Eritrea dan wordt de lp-aanvraag direct na afloop van de presentatie in persoon afgewezen. Dit laatste is in 2009 met 20 van de 22 lp-aanvragen gebeurd.
De rechtbank stelt vast dat in het geval van eiser de lp-aanvraag in behandeling is genomen op grond van door verweerder van de Duitse autoriteiten verkregen gegevens die verweerder vervolgens aan de Eritrese autoriteiten heeft verstrekt. Het betreft een paspoortnummer en gegevens over datum en plaats van afgifte van het paspoort. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat deze gegevens voor de Eritrese autoriteiten kennelijk een duidelijke aanwijzing vormden dat eiser uit Eritrea komt. Niet is gebleken dat deze autoriteiten vóór de opheffing van de bewaring de aanvraag tot afgifte van een lp niet meer in onderzoek hadden dan wel de afgifte van een lp hadden geweigerd. De rechtbank komt de duur van het onderzoek weliswaar lang voor gelet op de aanwezige gegevens, maar anderzijds heeft verweerder er terecht op gewezen dat de periode die gemoeid is met het onderzoek buiten de invloedssfeer ligt van verweerder en sterk afhankelijk is van de juistheid (en volledigheid) van de door de betrokkene verstrekte gegevens. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat het op de weg van de vreemdeling ligt de duur van het onderzoek te bespoedigen door documenten te overleggen die de lp-aanvraag ondersteunen. Verweerder wijst er daarbij op dat eiser niet heeft getracht om nog originele of kopie documenten te bemachtigen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval waar kennelijk een duidelijke aanwijzing aanwezig was voor een afkomst uit Eritrea en de lp-aanvraag nog bij de Eritrese autoriteiten in onderzoek was (vanaf 3 augustus 2009), niet kan worden gezegd dat het uitzetten van eiser binnen een redelijke termijn niet tot de mogelijkheden behoorde.
De rechtbank is voorts van oordeel dat mede gelet op het geringe aantal zaken en het percentage van de aanvragen dat al direct na presentatie resulteert in een weigering, uit het algemene gegeven dat over de jaren 2006 tot en met 2009 geen lp’s zijn afgegeven door de Eritrese autoriteiten niet zonder meer kan worden afgeleid dat er geen zicht op uitzetting naar Eritrea bestaat en dat dit algemene gegeven dan ook geen afbreuk doet aan het hiervoor weergegeven oordeel in dit (concrete) geval. Gelet op de thans verstrekte gegevens is de rechtbank wel van oordeel dat verweerder de stagnatie in de afgifte van lp’s met de Eritrese autoriteiten moet bespreken en daarbij een betere samenwerking aan de orde moeten stellen. Verweerder heeft hiertoe aangegeven dat de afdeling Strategisch Relatie Beheer van de DT & V (Eritrea) twee weken na 6 april 2010 een afspraak had met de vertegenwoordiging van Eritrea in Nederland. De rechtbank hecht eraan hier nog op te merken dat het op de weg van verweerder ligt voortvarendheid te betrachten bij het maken van afspraken met de Eritrese autoriteiten om de samenwerking te verbeteren.
Ten aanzien van de belangenafweging overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid nog gerechtvaardigd is te achten, is de duur van de bewaring van belang. Volgens paragraaf A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, geldt als uitgangspunt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt. Volgens vaste jurisprudentie wordt er doorgaans van uitgegaan dat na zes maanden bewaring het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden in het algemeen zwaarder weegt dan het algemeen belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan die termijn evenwel langer dan wel korter zijn.
De termijn van zes maanden kan onder meer overschreden worden, indien er bijvoorbeeld sprake is van frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit.
Uit de stukken blijkt dat verweerder de zogeheten omslag in dit geval bij negen maanden heeft gelegd. Eerst toen heeft verweerder aan het belang van de vreemdeling een zwaarder gewicht toegekend, zodat de bewaring op 18 maart 2010 is opgeheven. Verweerder heeft hierbij gewezen op de volledige en actieve medewerking die wordt verwacht van de vreemdeling en aangegeven dat eiser daarbij in gebreke is gebleven en niet heeft getracht om nog originele of kopie documenten te bemachtigen.
Uit de belangenafweging zoals die is neergelegd in de voortgangsrapportage blijkt dat verweerder daarbij het volgende van belang heeft geacht. Uit de met eiser gehouden vertrekgesprekken blijkt dat hij gewezen is op zijn plicht om mee te werken om zijn identiteit vast te stellen en een eventuele terugkeer naar zijn land van herkomst te bespoedigen. Eiser heeft verklaard dat hij niet teruggaat, niets gaat doen en niet meewerkt aan terugkeer naar zijn land. Eiser heeft aldus in de gehoren expliciet aangegeven niet te zullen meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst. Hij heeft geen activiteiten ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit ondernomen. Hij heeft tot tweemaal toe geweigerd de aanvraag tot afgifte van een lp voor Eritrea in te vullen en te ondertekenen. Tijdens de presentatie op 8 juli 2009 heeft eiser aangegeven niet te willen terugkeren naar Eritrea. Eiser heeft gebruik gemaakt van diverse aliassen.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser door deze non-coöperatieve houding niets heeft gedaan wat zou kunnen bijdragen aan de bespoediging van het onderzoek en zelfs het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit (welbewust) vertraagd. De door deze houding veroorzaakte vertraging dient voor rekening van eiser te komen.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eerst bij een bewaring van negen maanden aan het belang van eiser om in vrijheid gesteld te worden een groter gewicht moest worden toegekend dan aan het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden.
Gelet hierop is het beroep ongegrond. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding wordt afgewezen.
3. Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gedaan door Y.J. Klik als rechter in tegenwoordigheid van D.S.A.W. Raes als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2010.
w.g. D. Raes
w.g. Y.J. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden op: 28 juni 2010
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.