Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 10/25209; AWB 10/25208
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2010
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Chinese nationaliteit,
verzoeker,
[gemachtigde],
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA),
te Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2010 heeft verweerder de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva 2005) beëindigd.
Verzoeker heeft op 15 juli 2010 hiertegen beroep ingesteld en tevens heeft hij de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de beroepsprocedure een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 16 juli 2010 heeft de voorzieningenrechter verweerders besluit van 15 juli 2010 geschorst en bepaald dat partijen worden uitgenodigd ter zitting te verschijnen teneinde te beoordelen of toepassing moet worden gegeven aan artikel 8:87, eerste lid, van de Awb.
De voorlopige voorziening en het beroep zijn behandeld op de zitting van 29 juli 2010, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen bij gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroep geen schorsende werking heeft op grond van het bepaalde in artikel 82 van de Vw 2000, zodat verzoeker op grond van het bestreden besluit uit de opvang kan worden verwijderd. Verzoeker heeft daarom belang bij de beoordeling van het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3. De voorzieningenrechter beoordeelt of het beroep tegen het besluit van 15 juli 2010 een redelijke kans van slagen heeft en overweegt daaromtrent het volgende.
4. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien de voorzieningenrechter in een dergelijk geval van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
5. Ingevolge artikel 8:87, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, ook ambtshalve, een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen. Krachtens het tweede lid van dit artikel is onder meer artikel 8:86 van de Awb van overeenkomstige toepassing.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
7. Aan de orde is of het besluit van 15 juli 2010 in rechte stand kan houden.
8. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende feiten. Aan verzoeker is door verweerder opvang verleend omdat aan hem voor de termijn van 19 februari 2010 tot 31 mei 2010 uitstel van vertrek was verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Bij brief van 28 mei 2010 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlenging van de termijn van het uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
9. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Rva verstrekkingen worden beëindigd omdat de in artikel 64 van de Vw 2000 omschreven situatie op verzoeker van toepassing was tot 31 mei 2010. Op grond van artikel 7, eerste lid, sub d, van de Rva 2005 eindigt het recht op opvang vier weken nadat het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is geëindigd. Het recht op opvang is geëindigd op 28 juni 2008. Echter, omdat de einddatum op het moment van het bestreden besluit reeds was verstreken, diende verzoeker het [asielzoekerscentrum] op 18 juli 2010 te verlaten. Met betrekking tot het verzoek om continuering van de verstrekkingen op grond van de medische situatie van verzoeker heeft verweerder overwogen dat daartoe ingevolge artikel 3, derde lid, sub f of g, van de Rva 2005 eerst aanleiding bestaat indien de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft geoordeeld dat eiser om medische redenen niet in staat is om te reizen en artikel 64 van de Vw 2000, dan wel de analoge situatie, op eiser van toepassing is. Van een dergelijk oordeel van de IND is verweerder op dit moment niet gebleken. Ten slotte is verweerder niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan feitelijke opvang aan verzoeker zou moeten worden verleend.
10. Verzoeker heeft daartegen aangevoerd dat ten onrechte tot beëindiging van de voorzieningen en verstrekkingen is overgegaan. Verzoeker is – kort weergegeven – van mening dat hij recht heeft op continuering van de Rva-verstrekkingen om het besluit op zijn aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 af te wachten en dat deze procedure een grote kans van slagen heeft, ofwel vanwege zijn asielprocedure of omdat niet is gebleken dat hem daadwerkelijk een vertrektraject is aangeboden.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
12. In artikel 64 van de Vw 2000 is bepaald dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft zolang het, gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.
13. Krachtens artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (Wet COA) is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra.
14. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 komt voor opvang in aanmerking de vreemdeling wiens uitzetting op grond van artikel 64 van de Vw 2000 achterwege blijft.
15. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was verzoeker ten tijde van het bestreden besluit geen vreemdeling die op grond van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005 is gelijkgesteld met de in het tweede lid van die bepaling genoemde categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden. Op grond van artikel 4, derde lid, van de Rva 2005 genereert het enkel indienen van een aanvraag om verder uitstel van vertrek te verlenen op grond van artikel 64 van de Vw 2000 geen recht op voorzieningen in de zin van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder f, van de Rva 2005. Verder eindigt ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva 2005 het recht op opvang indien het een asielzoeker betreft aan wie met toepassing van artikel 3, derde lid, aanhef en onder f van de Rva 2005 opvang is geboden: vier weken nadat het rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw 2000 is geëindigd. In zoverre faalt de grief dat verzoeker recht heeft op continuering van de Rva-verstrekkingen vanwege zijn verzoek om verlenging van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000.
16. Voorts behoort verzoeker niet tot de categorie vreemdelingen die op grond van artikel 3, tweede lid, onder a, van de Rva 2005 juncto artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva 2005 recht heeft op verstrekkingen vanwege zijn asielaanvraag waarop nog niet onherroepelijk is beslist, nu hij niet is te kwalificeren als asielzoeker in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rva 2005. Immers, verzoeker is een vreemdeling wiens vrijheid niet rechtens is ontnomen en wiens asielaanvraag binnen 48 procesuren, het zogeheten AC-traject, is afgewezen. Derhalve faalt de grief van verzoeker dat hij recht heeft op opvang vanwege zijn asielaanvraag evenzeer. De omstandigheid dat verzoeker op 23 juli 2007 in zijn asielprocedure een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend, maakt dit niet anders nu hij dit verzoek niet binnen de vertrektermijn heeft ingediend, zoals volgt uit artikel 5, onder b, van de Rva 2005. Verzoeker had in zoverre dus destijds wel degelijk een belang bij het indienen van een voorlopige voorziening teneinde te voorkomen dat het recht op opvang als asielzoeker op grond van deze wettelijke bepaling van rechtswege zou eindigen. Hiermee had kunnen worden voorkomen dat hij geen recht meer had op opvang op het moment dat de termijn van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 en het daaraan gekoppelde recht op opvang eindigde.
17. De grief van verzoeker dat hij recht heeft op continuering van de Rva verstrekkingen omdat niet is gebleken dat hem daadwerkelijk een vertrektraject is aangeboden, kan reeds niet slagen nu hij niet heeft onderbouwd op grond van welke wettelijke bepaling het onthouden van een vertrektraject het recht op opvang genereert.
18. Tot slot is verzoeker van mening dat aanleiding bestaat zijn verzoek om continuering van de verstrekkingen te honoreren op grond van artikel 3 van de Wet COA omdat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. Verzoeker heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat de beëindiging van de opvang schadelijk is voor zijn gezondheid omdat hij mogelijk met TBC op straat wordt gezet en dat ook de algemene volksgezondheid in het geding is vanwege mogelijk besmettingsgevaar.
19. Blijkens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 maart 2007 (LJN: BA4652, JV 2007/187) kan verweerder op grond van artikel 3 van de Wet COA ondanks een meeromvattende beschikking opvang verlenen in zeer bijzondere omstandigheden die tot feitelijke opvang nopen, voor zover deze omstandigheden niet vallen onder het bereik van de door de staatssecretaris (thans: minister) van Justitie aangewezen categorieën van artikel 3 van de Rva 2005.
20. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de door verzoeker gestelde omstandigheden, afzonderlijk alsook in samenhang beschouwd, niet dermate bijzonder zijn dat hierin aanleiding wordt gezien om buiten de Rva 2005 om zijn opvang te continueren.
21. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in casu geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot continuering van de opvang nopen. Verzoeker heeft zich met zijn verzoek aan verweerder om continuering van de verstrekkingen in het kader van de Rva 2005 wegens bijzondere omstandigheden voornamelijk beroepen op zijn medische toestand. De door verzoeker bij brief van 28 mei 2010 overgelegde medische informatie, een compleet patiëntdossier van 8 juni 2010, is onvoldoende voor de conclusie dat verzoeker bij het staken van de Rva-verstrekkingen in een acute medische noodsituatie zal geraken. Immers, hieruit blijkt niet dat eiser TBC heeft, maar slechts dat er onduidelijkheid bestaat of verzoeker degene is die TBC heeft of dat hij wordt verward met een naamgenoot die met onbekende bestemming is vertrokken. Wel acht de voorzieningenrechter het bevreemdend dat het in casu zo lang duurt voordat kan worden vastgesteld of verzoeker TBC heeft. Temeer nu uit het overgelegde patiëntdossier van 8 juni 2010 blijkt dat reeds op 9 maart 2010 een afspraak stond gepland voor een nieuwe X-thorax en daarna meteen uitleg van de GGD-arts zou volgen. Ter zitting gaven verzoeker en zijn gemachtigde echter aan dat nog steeds onduidelijkheid bestaat over de vraag of verzoeker TBC heeft. Verder wordt in dit verband gewezen op artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 waaruit volgt dat verzoeker aanspraak kan maken op voortgaande medische behandeling. De enkele omstandigheid dat verzoeker geen opvang zal hebben, leidt niet tot de conclusie dat een eventuele medische behandeling niet kan worden voortgezet. Bij deze stand van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan opvang aan verzoeker zou moeten worden verleend. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het verzoek van verzoeker om continuering van de Rva-verstrekkingen dan ook terecht afgewezen.
22. Het beroep is derhalve ongegrond.
23. Gezien het gegeven dat een beslissing in de hoofdzaak wordt genomen, vervalt de bij uitspraak van 16 juli 2010 getroffen voorziening, zulks gelet op het bepaalde in artikel 8:87, tweede lid, in samenhang met artikel 8:85, tweede lid, sub c, van de Awb.
24. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is derhalve ongegrond en zal daarom worden afgewezen.
25. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
26. Beslist wordt als volgt.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2010.