ECLI:NL:RBSGR:2010:BN4023

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2107
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor verblijf op basis van EU-recht

In deze zaak verzoekt een Marokkaanse man om een voorlopige voorziening in het kader van zijn aanvraag voor verblijf bij zijn broer, die in Nederland woont en getrouwd is met een Nederlandse vrouw. De verzoeker stelt dat hij recht heeft op verblijf op basis van de Richtlijn 2004/38/EG, die het recht van vrij verkeer en verblijf voor EU-burgers en hun familieleden regelt. De voorzieningenrechter behandelt het verzoek en overweegt dat de verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten laste komt van zijn broer en diens echtgenote, die wel EU-burger is. De voorzieningenrechter wijst erop dat de broer van de verzoeker geen EU-burger is en dat er geen bewijs is dat de verzoeker in Marokko afhankelijk is van hen.

De voorzieningenrechter wijst op de noodzaak voor de verzoeker om aan te tonen dat hij in een situatie van reële afhankelijkheid verkeert van zijn broer en diens echtgenote. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoeker niet kan worden aangemerkt als 'familielid' in de zin van de relevante wetgeving en dat hij niet kan aantonen dat hij recht heeft op verblijf op basis van de Richtlijn. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter besluit dat er geen aanleiding is voor het treffen van de gevraagde voorziening en wijst het verzoek af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/2107
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker] geboren op [geboortedatum] 1989, van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang, advocaat te Utrecht,
en
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.N. Mons.
Inleiding
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 18 januari 2010 tegen het besluit van 15 januari 2010 strekkende tot afwijzing van de aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw).
1.2 Ingevolge artikel 73, tweede lid, van de Vw wordt de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag niet opgeschort. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege dient te blijven, totdat op het bezwaar is beslist.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2010. Verzoeker is niet verschenen. Verzoeker en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Bij deze beoordeling acht de voorzieningenrechter met name van belang of het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
2.3 Verzoeker, van Marokkaanse nationaliteit, heeft op 22 april 2009 een visum kort verblijf aangevraagd voor familiebezoek bij zijn broer voor de duur van 21 dagen. Op 9 september 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarna verweerder op 14 september 2009 heeft besloten dat er geen bezwaar bestaat tegen afgifte van een visum kort verblijf aan verzoeker voor een periode van 21 dagen. Op 22 oktober 2009 is verzoeker Nederland binnengekomen en sindsdien verblijft hij in Nederland.
2.4 Op 9 november 2009 heeft verzoeker een aanvraag om toetsing aan het EU gemeenschapsrecht ingediend. Verzoeker wenst te verblijven bij zijn Marokkaanse broer (referent) die getrouwd is met een vrouw, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Bij zijn aanvraag heeft hij (onder meer) een verklaring van de gemeente Al-Hoceima van 29 januari 2009 ingediend, inhoudende dat referent belast is met het onderhoud van verzoeker.
2.5 Verzoeker stelt dat hem verblijf toekomt op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn). Verzoeker stelt dat hij dient te worden aangemerkt als ‘ander familielid’ als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Richtlijn. Tevens stelt verzoeker dat de Richtlijn te beperkt wordt uitgelegd en onjuist is geïmplementeerd.
2.6 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan de Richtlijn omdat referent geen burger is van de Unie. Subsidiair stelt verweerder dat de echtgenote van referent weliswaar een burger van de Unie is, maar dat verzoeker nimmer met haar in een andere lidstaat op grond van het EG-verdrag heeft verbleven zodat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan het gemeenschapsrecht. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nog betoogd dat niet is gebleken dat verzoeker ten laste komt van referent of de echtgenoot van referent.
2.7 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.8 Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn wordt onder een burger van de Unie verstaan eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
2.9 Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Richtlijn, voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van deze richtlijn verstaan onder ‘familielid’:
a) de echtgenoot;
b) de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voor zover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met het huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving in het gastland is voldaan (..).
2.10 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn is de Richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn vergemakkelijkt het gastland, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet, of die wegens ernstige gezondheidsredenen een persoonlijke verzorging door de burger van de Unie strikt behoeven.
2.11 Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Richtlijn verstrekken de lidstaten, indien de duur van het voorgenomen verblijf van de familieleden van een burger van de Unie die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten langer is dan drie maanden, hun een verblijfskaart.
2.12 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Op grond van 8.7, derde lid, van het Vb, is deze paragraaf, voor zover hier van belang, voorts van toepassing op andere familieleden dan bedoeld in het tweede lid, die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleiden of zich bij hem in Nederland voegen, in geval zij:
a) in het land van herkomst ten laste zijn of inwonen bij die vreemdeling; of
b) (…).
2.13 Ingevolge artikel 8.13, derde lid, aanhef en onder e, van het Vb overlegt de vreemdeling bij het indienen van de aanvraag een door de bevoegde instantie van het land van herkomst afgegeven verklaring dat hij ten laste komt van of inwoont bij de vreemdeling, bedoeld onder b, onderscheidenlijk bewijs van ernstige gezondheidsredenen die de persoonlijke zorg door die vreemdeling noodzakelijk maken.
2.14 Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn schrijft de lidstaten voor, overeenkomstig hun nationaal recht, de binnenkomst en het verblijf van andere, niet onder de definitie van artikel 2, punt 2, vallende familieleden, ongeacht hun nationaliteit, die in het land van herkomst ten laste zijn van of inwonen bij de burger van de Unie die het verblijfsrecht in eerste instantie geniet (..), te vergemakkelijken. Aan die bepaling wordt in de Richtlijn echter geen nadere invulling gegeven zodat naar het oordeel van de voorzieningenrechter de vreemdeling niet rechtstreeks rechtmatig verblijf aan de Richtlijn kan ontlenen, maar doorvoor is aangewezen op het nationale recht van de lidstaten. Voor het standpunt dat de in de Richtlijn neergelegde communautaire verplichting tot ‘vergemakkelijking’ onjuist zou zijn geïmplementeerd, bestaat naar het oordeel van de voorzieningrechter vooralsnog geen grond.
2.15 Niet in geschil tussen partijen is dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als ‘familielid’ in de zin van artikel 8.7, tweede lid, van het Vb. In geschil is of verzoeker kan worden aangemerkt als ‘ander familielid’ in de zin van artikel 8.7, derde lid, van het Vb.
2.16 De voorzieningenrechter stelt vast dat referent (alleen) de Marokkaanse nationaliteit bezit, zodat hij niet als burger van de Unie kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter begrijpt het betoog van verzoeker aldus dat verzoeker ten laste komt van referent, zijnde zijn broer, en diens echtgenote die burger van de Unie is. Verzoeker heeft de materiële ondersteuning van referent en zijn echtgenote nodig teneinde in Marokko in zijn basisbehoeften te kunnen voorzien.
2.17 In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) in zijn arrest van 9 januari 2007 heeft overwogen (zaak nr. C-1/05, NJ 2007,304) dat onder ‘te hunnen laste komen’ moet worden verstaan dat het familielid van een gemeenschapsonderdaan die in een andere lidstaat is gevestigd de materiële ondersteuning nodig heeft van deze onderdaan of zijn echtgenoot op het moment dat hij verzoekt om hereniging met die onderdaan. Uit deze uitspraak volgt evenzeer dat het aan de vreemdeling is het bestaan van een situatie van reële afhankelijkheid te bewijzen.
2.18 Daargelaten nog dat referent en zijn echtgenote niet in een andere lidstaat zijn (of waren) gevestigd - daarvoor zijn geen concrete aanknopingspunten voorhanden - heeft verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in Marokko ten laste zou zijn van referent en zijn echtgenote. Ter zitting is gebleken dat verzoeker in bezwaar enkele afschriften van overboekingen via Western Union Money Transfer heeft overgelegd, waaruit blijkt dat referent een aantal keren bedragen heeft overgemaakt aan verzoeker. Mede in aanmerking genomen dat referent tijdens de hoorzitting op 9 september 2009 in het kader van de visumaanvraag van verzoeker heeft verklaard dat verzoeker sinds 2007 werkzaam is in een slagerij en daarvoor ook een salaris ontvangt, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie van reële afhankelijkheid als bedoeld in het hierboven genoemde arrest van het Hof.
2.19 De voorzieningenrechter kan verzoeker ten slotte evenmin volgen in het betoog dat hij op grond van de enkele aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument op de voet van artikel 8.13 van het Vb rechtmatig verblijf heeft. In de door verzoeker genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 november 2007 (LJN: BB7789), ziet de voorzieningenrechter hiervoor geen aanknopingspunten.
2.20 Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft.
2.21 Aangezien ook overigens, gelet op de betrokken belangen, in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat voor het treffen van de gevraagde voorziening, zal het verzoek worden afgewezen.
2.22 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. A.M. Overbeeke en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2010.
De griffier:
De rechter:
mr. M. van Ettikhoven
mr. A.M. Overbeeke
afschrift verzonden op: