ECLI:NL:RBSGR:2010:BN8682

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-17217
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor Iraakse eiser in verband met beëindiging categoriale bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 september 2010 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel. De eiser had op 4 juni 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke op 9 augustus 2008 werd verleend op basis van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), vanwege het toen geldende categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen uit Centraal-Irak. Echter, op 17 april 2009 trok de verweerder deze vergunning in, en na een nieuw besluit op 30 maart 2010, dat de eerdere intrekking bevestigde, heeft de rechtbank het beroep van de eiser beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid niet hoefde te worden getoetst aan artikel 16, tweede lid, van de Definitierichtlijn, omdat de bescherming die werd geboden onder artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, niet gelijkgesteld kan worden met de bescherming onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank volgde de eiser niet in zijn stelling dat zijn verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, gelijkgesteld kon worden met een verblijfsvergunning op basis van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de bescherming onder artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, van een andere orde is dan de bescherming die de Definitierichtlijn beoogt te bieden.

De rechtbank heeft het asielrelaas van de eiser ongeloofwaardig geacht, onder andere omdat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn asielverhaal had overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op vervolging of ernstige schade, en dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning op goede gronden was gebeurd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en veroordeelde de verweerder in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09/17217
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 september 2010
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op[geboortedatum], van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Stein, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 4 juni 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 9 augustus 2008 aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 17 april 2009 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Tegen dit besluit heeft eiser op 12 mei 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft bij besluit van 30 maart 2010 het besluit van 17 april 2009 ingetrokken en gelijktijdig een nieuw besluit tot intrekking van voornoemde verblijfsvergunning asiel genomen. De rechtbank heeft het beroep van 12 mei 2009 ingevolge artikel 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt als mede gericht tegen het besluit van 30 maart 2010.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 24 juni 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
In het beroep, voor zover gericht tegen het ingetrokken besluit van 17 april 2009
2.1 Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.2 Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3 Nu door eiser geen belang is gesteld bij vernietiging van het ingetrokken besluit, zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen dat besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
2.4 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb, te veeroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in genoemd Besluit vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
In het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 30 maart 2010
2.5 Eiser heeft bij brief van 2 april 2010 en in de aanvullende gronden van beroep van 11 juni 2010 gesteld dat het besluit van 30 maart 2010 dezelfde strekking heeft als het ingetrokken besluit en dat derhalve sprake is van strijd met artikel 6:18, derde lid, Awb.
2.6 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat art. 6:18, derde lid, Awb niet is geschonden, nu verweerder gelijktijdig met de intrekking van het bestreden besluit, een nieuw besluit heeft genomen. Verweerder verwijst in dit verband naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 7 januari 2004 (nr. 200206390/1) en 16 maart 2005 (nr. 200404950/1).
2.7 In artikel 6:18, derde lid, Awb, is bepaald dat na de intrekking of wijziging het bestuursorgaan, zolang het bezwaar of beroep aanhangig blijft, geen besluit mag nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, tenzij:
a. gewijzigde omstandigheden dit rechtvaardigen en
b. het bestuursorgaan daartoe los van het bezwaar of beroep ook bevoegd zou zijn geweest.
2.8 In voornoemde uitspraak van 7 januari 2004 heeft de Afdeling in rechtsoverweging 2.11.1.2 als volgt overwogen:
“De Afdeling overweegt dat het in de rede ligt ervan uit te gaan dat een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb ook kan strekken tot gehele of gedeeltelijke vervanging van een besluit. Aangezien in dit geval de intrekking en vervanging van het oorspronkelijke besluit van 28 oktober 2002 door verweerder in één besluit zijn verbonden, is de Afdeling van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:18, derde lid, van de Awb. Het besluit van 20 februari 2003 is dan ook niet in strijd met deze bepaling.”
Nu in het onderhavige geval ook sprake is van intrekking en vervanging van het oorspronkelijke besluit in één nieuw besluit, is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 30 maart 2010 niet in strijd is met artikel 6:18, derde lid, Awb.
2.9 De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. Hierbij is het volgende van belang.
Feiten en standpunten partijen
2.10 Eiser heeft, samengevat, het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is afkomstig uit Basra. Hij is twee keer ontvoerd geweest. Een keer in het jaar 2004 en een keer in het jaar 2006. De ontvoerders zijn bij hem onbekend en hadden een financieel oogmerk. Na betaling van het losgeld is eiser beide keren weer vrijgelaten. Daarnaast heeft eiser nog problemen ondervonden als gevolg van de onveilige situatie in Irak. Er heerst veel onrust en door het sektarisch conflict wordt hij beperkt in zijn bewegingsvrijheid. In oktober/november 2007 is de neef van eisers vader vermoord bij een nepcontrolepost. De stam van eisers familie heeft een onderzoek gestart naar de dader van de moord, die lid zou zijn van de Beni Skien stam. Eiser heeft geen aangifte gedaan, noch van de ontvoeringen, noch van de moord op zijn achterneef. Na de moord op zijn achterneef is eiser tot de conclusie gekomen dat het voor hem niet langer ging en dat hij geen toekomst meer had in Irak. Eiser is op 25 maart 2008 Irak uitgereisd.
2.11 Bij besluit van 9 augustus 2008 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, op grond van het toen gevoerde categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen afkomstig uit Centraal-Irak.
2.12 Verweerder heeft bij het bestreden besluit voornoemde verblijfsvergunning ingetrokken, omdat het categoriaal beschermingsbeleid voor vreemdelingen afkomstig uit Centraal Irak per 22 november 2008 is afgeschaft en daarmee de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is komen te vervallen. Eiser kwam ten tijde van de vergunningverlening ook niet op één van de overige gronden van artikel 29 Vw voor verlening van een verblijfsvergunning in aanmerking. Het relaas van eiser, bezien in het licht van de huidige situatie in Irak, vormt voor verweerder evenmin reden om aan te nemen dat eiser op dit moment wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op een van de gronden van artikel 29 Vw. Met toepassing van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw, is de verblijfsvergunning terecht ingetrokken.
2.13 Eiser heeft ten eerste in beroep, waarin de zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, gesteld dat de afschaffing van het categoriale beschermingsbeleid in strijd is met artikel 11, tweede lid en artikel 16, tweede lid van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) en met artikel 3, derde lid, van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van Europa van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn). In dit verband stelt eiser dat een verblijfsvergunning die op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is verleend, vergelijkbaar is met een verblijfstitel die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn verleend kan worden, om de volgende redenen:
- de bescherming, die op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is verleend aan Centraal-Irakese asielzoekers is met name gebaseerd op de a-indicator van artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), dat ziet op de “de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld”;
- de rechter moet trachten om het nationale recht, in het bijzonder artikel 29, eerste lid, onder b en d Vw, conform de richtlijn uit te leggen, zoals volgt uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof) van 17 februari 2009 (JV 2009/111);
- verweerder heeft in een brief aan de Tweede Kamer van 17 maart 2009 (KST 19 637, nr. 1257, p. 7) onder meer aangegeven dat de verwijzing van het Hof naar de mate van willekeurig geweld en de geografische omvang ervan, is te vergelijken met de a-indicator als bedoeld in artikel 3.106 Vb;
- voor zover het instellen van categoriaal beschermingsbeleid een nationaalrechtelijke bevoegdheid betreft, is sprake van een gunstiger norm in de zin van artikel 3 Definitierichtlijn, waardoor ook de Definitierichtlijn van toepassing is op die gunstiger norm;
- een verblijfsvergunning op grond van categoriaal beschermingsbeleid is de opvolger van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf en de gedoogstatus (Rechtseenheidskamer, 29 mei 1997, JV 1997/12). De gedoogstatus is gebaseerd op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt zich ten onrechte op het standpunt dat toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder d, Vw niet meer noodzakelijk is, onder verwijzing naar artikel 3 EVRM. Eiser stelt voorts dat nu geen sprake is van een verandering van omstandigheden in Centraal-Irak met een voldoende ingrijpend en niet-voorbijgaand karakter, zoals bedoeld in artikel 11, tweede lid, dan wel artikel 16, tweede lid, van de Definitierichtlijn, de intrekking van eisers verblijfstitel niet gerechtvaardigd is. Ter onderbouwing van zijn stelling verwijst eiser in het aanvullend beroepschrift naar een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 4 juni 2010 en een rapport van Amnesty International van april 2010, ‘Iraq, Civilians under fire’. Artikel 19, vierde lid, Definitierichtlijn legt de bewijslast in dit verband bij de staat. De afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid bij brief van 12 september 2008, mist een deugdelijke onderbouwing.
Beoordeling rechtbank
2.14 Ter beoordeling ligt allereerst voor of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is komen te vervallen.
2.15 Voor zover eiser heeft gesteld dat de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw vergelijkbaar is met de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, Definitierichtlijn, volgt de rechtbank eiser niet. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat met de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vluchtelingenstatus als omschreven in artikel 9 Definitierichtlijn, is voldaan. Derhalve treft eisers stelling, dat verweerder ten onrechte bij de intrekking van eisers vergunning niet heeft getoetst aan artikel 11, tweede lid, Definitierichtlijn, geen doel.
2.16 Ten aanzien van eisers stelling dat een verblijfstitel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is gelijk te stellen met een verblijfstitel die op grond van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn kan worden verleend, zodat verweerder bij intrekking van eisers verblijfsvergunning aan artikel 16 van de Definitierichtlijn had behoren te toetsen, overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel er raakvlakken zijn tussen de tekst van de a-indicator van artikel 3.106 Vb en de tekst van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat uit voornoemde uitspraak van het Hof van 17 februari 2009 zou volgen dat met de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, een subsidiaire verblijftitel zou zijn verleend op grond van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn. Daarbij is van belang hetgeen het Hof in voornoemde uitspraak van 17 februari 2009 in rechtsoverwegingen 41 en 42 heeft overwogen: “In het hoofdgeding tot slot is artikel 15, sub c, van de richtlijn pas na de feiten die ten grondslag liggen aan het bij de verwijzende rechter aanhangige geding uitdrukkelijk in nationaal recht omgezet. Deze rechter moet echter trachten om het nationale recht, in het bijzonder artikel 29, lid 1, sub b en d, Vw 2000, conform die richtlijn uit te leggen.
Het is immers vaste rechtspraak dat bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, de nationale rechter dit zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie met name arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. Blz. 1-4135, punt 8, en 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 84).”
De rechtbank leest deze overwegingen aldus, dat het aan de Nederlandse rechter is om artikel 29, eerste lid, onder b en d, Vw, conform de Definitierichtlijn uit te leggen. Vervolgens heeft de Afdeling in de uitspraak van 25 mei 2009 (nr. 200702174/2/V2, JV 2009/291) geoordeeld dat artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, ziet op een situatie waarop artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, gelet op de uitleg van het EHRM van artikel 3 van het EVRM, eveneens betrekking heeft. Voorts is overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn zoals uitgelegd door het Hof, mede gelet op punt 26 van de considerans van de richtlijn, in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, geen rol speelt. Met andere woorden: artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, voorziet in de vereiste (subsidiaire) bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en niet artikel 29, eerste lid, onder d, Vw.
2.17 Nu, gelet op voornoemde jurisprudentie van de Afdeling, de bescherming van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw van een andere orde is dan de bescherming die de Definitierichtlijn beoogt te bieden, kan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, niet worden aangemerkt als gunstiger norm in de zin van artikel 3 van de Definitierichtlijn. Verweerder heeft de beëindiging van het categoriale beschermingsbeleid dan ook niet hoeven toetsen aan artikel 16, tweede lid, van de Definitierichtlijn.
2.18 Eisers beroep op artikel 3, derde lid, van de Procedurerichtlijn treft in dit verband evenmin doel. Daarin is bepaald dat lidstaten, wanneer zij een procedure volgen of invoeren waarbij asielverzoeken tegelijkertijd worden behandeld als verzoeken op basis van het Verdrag van Genève en als verzoeken om andere vormen van internationale bescherming verleend overeenkomstig de in artikel 15 van de Definitierichtlijn bepaalde omstandigheden, de Procedurerichtlijn gedurende de gehele procedure toepassen. Niet is gebleken dat verweerder de Procedurerichtlijn onjuist heeft toegepast.
2.19 Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Centraal-Irak.
2.20 Eiser heeft gesteld dat hij nog immer in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw en heeft in dit verband verwezen naar een brief van Amnesty International van 6 oktober 2008 en de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van 14 februari 2008 en 27 juni 2008.
2.21 De rechtbank overweegt dat terzake van de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt, aan verweerder een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat normaliter tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren. Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid van verweerder bieden de stukken waarnaar eiser heeft verwezen, alsmede de daarin genoemde bronnen, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot beëindiging van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak heeft kunnen overgaan. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2009, nr. 200904121/1/V2.
2.22 De conclusie luidt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, is komen te vervallen.
2.23 Daarmee wordt toegekomen aan de beoordeling of aan eiser op goede gronden ten tijde van de verlening van de aan hem verleende verblijfsvergunning (ex tunc), dan wel thans (ex nunc) een verblijfsvergunning op een van de andere gronden van artikel 29 Vw is onthouden.
Situatie ten tijde van vergunningverlening (ex tunc)
2.24 Niet in geschil is dat eiser zijn paspoort in Turkije heeft afgegeven aan zijn reisagent en dat hij geen documenten ter onderbouwing van zijn reisroute en asielrelaas, zoals een overlijdensakte van zijn achterneef of proces verbaal van de politie, heeft overgelegd.
2.25 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het ontbreken van voornoemde documenten aan eiser is toe te rekenen. In lijn met de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2002 (nr. 200204720/1) kan het feit dat eiser afhankelijk was van een reisagent niet afdoen aan zijn eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van zijn reis- en asielrelaas. Het is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, aan eiser om zijn nationaliteit en identiteit jegens verweerder aannemelijk te maken. De enkele stelling van eiser dat hij bang was om teruggestuurd te worden naar Irak, is onvoldoende om aan de eigen verantwoordelijkheid af te doen. Het vorenstaande doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
2.26 Aan het vorenstaande kan eisers stelling dat het tegenwerpen van het ontbreken van reisdocumenten in strijd is met artikel 4, eerste lid, Definitierichtlijn jo. artikel 23, vierde lid, onder c, d, en f van de Procedurerichtlijn, niet afdoen.
De rechtbank is van oordeel, mede in het licht van de uitspraken van de Afdeling van 12 juli 2007 (2007003043/1) en 25 maart 2008 (200708599/1), dat, nog daargelaten of artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn al een direct toepasbare norm zou inhouden, uit dit artikellid onder meer volgt dat van eiser mag worden verwacht dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw gelezen in samenhang met artikel 3.114 Vb en nader uitgewerkt in paragraaf C4/3.6.3 Vc, wordt van eiser verwacht dat hij documenten omtrent zijn asielrelaas reeds bij de aanvraag overlegt en dat, indien dit niet is gebeurd, hij aannemelijk dient te maken dat het ontbreken van deze documenten niet aan hem is toe te rekenen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit op grond van artikel 4, eerste lid, van de Definitierichtlijn niet zou mogen worden verlangd. Uit artikel 4, eerste lid, in samenhang gelezen met het tweede lid, van de Definitierichtlijn volgt immers dat de vreemdeling alle documentatie in zijn bezit over – voor zover hier van belang – reisroutes en reisdocumenten moet indienen. Uitgangspunt blijft derhalve dat de vreemdeling in beginsel de bewijslast van zijn asielrelaas draagt. Daarbij komt dat in geval van eiser niet slechts het ontbreken van reisdocumenten is tegengeworpen. Eiser heeft immers ook toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van zijn asielrelaas overgelegd.
2.27 Ook wordt eiser niet gevolgd in zijn stelling dat hem op grond van artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Voor zover artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn rechtstreeks toepasbaar is, geniet de vreemdeling bij het ontbreken van bewijs slechts het voordeel van de twijfel, indien wordt voldaan aan alle in artikel 4, vijfde lid, van de Definitierichtlijn genoemde voorwaarden, onder meer het geven van een bevredigende verklaring voor het ontbreken van documenten en een geloofwaardig asielrelaas. Zoals hiervoor is overwogen, is gesteld noch gebleken dat eiser zijn documenten onder dwang aan de reisagent heeft afgegeven. De verklaring van eiser dat hij het paspoort heeft afgegeven omdat hij anders niet verder kon reizen en dat hij het vliegticket niet heeft bewaard omdat hij het belang daarvan niet hoefde te kennen, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser om, waar mogelijk, zijn reis, identiteit en asielrelaas met documenten te staven en hierover coherent te verklaren, zodat verweerder hierin geen reden heeft hoeven zien om eiser het voordeel van de twijfel te gunnen.
2.28 Eisers stelling dat voor de invulling van het begrip ‘relevante elementen’ aansluiting moet worden gezocht met artikel 23, vierde lid, Procedurerichtlijn, volgt de rechtbank evenmin. Artikel 23, vierde lid, Procedurerichtlijn is van toepassing op de versnelde asielprocedure. In artikel 23, vierde lid, Procedurerichtlijn is -onder meer- bepaald dat de lidstaten kunnen bepalen dat een behandelingsprocedure overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen in hoofdstuk II voorrang krijgt of wordt versneld indien een omstandigheid als bedoeld onder a tot en met o van toepassing is. De omstandigheid dat artikel 4 Definitierichtlijn een rol speelt bij toepassing van artikel 23, vierde lid, Procedurerichtlijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat het begrip ‘relevante elementen’ in de zin van artikel 4 Definitierichtlijn slechts kan worden ingevuld met de omstandigheden als bedoeld in artikel 23, vierde lid, Procedurerichtlijn.
2.29 Eisers stelling in de zienswijze, die als herhaald en ingelast in het beroep moet worden gelezen, dat verweerder artikel 31 Vw willekeurig toepast nu aan Iraakse christenen wel een verblijfsvergunning op de a- of b- grond van artikel 29 Vw wordt verleend, terwijl de reisverhalen van deze vreemdelingen veelal identiek zijn aan die van eiser, doet aan het voorgaande niet af. Immers, ook voor deze categorie vreemdelingen geldt dat zij alle elementen ter staving van hun asielverzoek moeten indienen.
2.30 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw kunnen tegenwerpen.
2.31 De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eisers relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.32 Nu eiser heeft verklaard dat de aanleiding voor de ontvoering is gelegen in zijn werkzaamheden voor het restaurant, heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat eiser juist die werkzaamheden niet in het eerste gehoor heeft vermeld. Ook heeft verweerder betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser niets kan verklaren over de andere medewerkers van het restaurant. Dat eiser een in zichzelf gekeerde man is die niet snel contact maakt, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser ten aanzien van het door hem gestelde incident in 2007, waarbij eisers achterneef zou zijn gedood, vage en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft eiser verklaard dat hij de mensen in de taxi niet kende omdat het een lijntaxi was, maar de vrouw in de taxi heeft wel zijn stamleden gebeld. Dat eiser verklaard heeft dat de vrouw de telefoon van de vermoorde achterneef heeft gepakt, heeft verweerder niet aannemelijk hoeven achten, nu eiser enerzijds heeft verklaard niets meer te weten van wat er gebeurde tijdens de aanslag, en anderzijds heeft verklaard dat de vrouw de mobiele telefoon op het dashbord van zijn achterneef pakte, terwijl die vrouw bovendien niet naast de chauffeur zat. Eisers stelling dat het een ingrijpende emotionele gebeurtenis betrof, waardoor hij niet meer zeker weet of hij genoemde handelingen van de vrouw zelf heeft gadegeslagen of dat hij dit later heeft gereconstrueerd, heeft verweerder ontoereikend kunnen achten om tot een ander oordeel te komen. Verder heeft verweerder bij zijn oordeel kunnen betrekken dat, nu nog een ander stamlid en eiser in dezelfde taxi zaten als de achterneef van eiser die is vermoord in 2007, en zij niet zijn vermoord, niet aannemelijk is geworden dat de aanslag ingegeven was door een stammenstrijd. Niet valt in te zien dat de gestelde hinderlaag was opgezet met betrekking tot de persoon van eiser. Ook de door eiser gestelde beschietingen door de stam Meshaal waren niet op de persoon van eiser gericht. Voorts heeft verweerder betekenis mogen toekennen aan de verklaring van eiser dat deze situatie een jaar geduurd heeft, waardoor eisers relaas veeleer gerelateerd moet worden aan de algemeen heersende situatie destijds dan dat dit ziet op een situatie van negatieve aandacht jegens de persoon van eiser of zijn gezin. Eisers stelling dat het voor de geloofwaardigheid van zijn verklaringen niet uitmaakt of hij de betrokkenheid van een stam bij de aanslag op zijn neef hard kan maken, kan de rechtbank niet volgen. Dat het stamgeweld willekeurig is en dit ook eiser kan treffen, vormt evenmin een afdoende verklaring voor eisers veronderstelling dat zijn neef is vermoord als gevolg van een stammenstrijd.
2.33 Nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van eiser geen positieve overtuigingskracht uitgaat, hoefde verweerder niet uit te gaan van de juistheid van de verklaringen van eiser over de feiten en vermoedens die eiser aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat eiser ten tijde van de vergunningverlening geen verdragsvluchteling was. De aanvraag is dan ook niet gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
2.34 Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, heeft verweerder terecht niet aannemelijk geacht dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Irak op grond van de door eiser naar voren gebrachte specifieke onderscheidende kenmerken, een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan foltering, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, in de zin van artikel 3 EVRM.
2.35 Voor zover eiser stelt dat hij ten tijde van de vergunningverlening in het bezit had moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw, nu hem op grond van de indicator a van artikel 3.106 Vb een verblijfsvergunning was verleend welke omschrijving overeenkomt met artikel 15, aanhef en onder c, Dri, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven is overwogen. Nu de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is gebaseerd op nationaal beleid, en niet op grond van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, treft deze grond geen doel.
2.36 Voor zover eiser beoogt te stellen dat ten tijde van de vergunningverlening sprake was van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, is de rechtbank, met verweerder van oordeel, dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat toentertijd sprake was van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in voornoemd artikel.
2.37 In artikel 4, vierde lid, Definitierichtlijn is bepaald dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging of aan ernstige schade of dat hij rechtstreeks is bedreigd met dergelijke vervolging of dergelijke schade, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor vervolging gegrond is en het risico op het lijden van ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen. Nu gelet op het voorgaande, eisers asielrelaas niet geloofwaardig wordt bevonden, treft eisers stelling dat hij ingevolge artikel 4, vierde lid, Definitierichtlijn voor een verblijfstitel in aanmerking dient te komen, evenmin doel.
2.38 Nu verweerder het asielrelaas van eiser en dus ook de verklaringen omtrent de gewelddadige dood van zijn neef, ongeloofwaardig heeft kunnen achten, kan eiser niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij ten tijde van de vergunningverlening in aanmerking had moeten komen voor een verblijfsvergunning op de c-grond van artikel 29, eerste lid, Vw.
Beoordeling van de huidige situatie (ex nunc)
2.39 Met betrekking tot eisers stelling in beroep dat verweerder ten onrechte bij de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw, artikel 16 Definitierichtlijn ten onrechte niet heeft toegepast, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierboven is overwogen.
2.40 Ten aanzien van eisers stelling dat de uitzonderlijke situatie in de zin van art. 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn meer omvat dan artikel 3 EVRM zoals uitgelegd door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), overweegt de rechtbank als volgt.
2.41 In de hierboven aangehaalde uitspraak van 25 mei 2009 heeft de Afdeling overwogen dat artikel 15, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Definitierichtlijn, uitsluitend bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw voorziet in de aldus vereiste bescherming, aangezien deze bepaling de grondslag biedt voor vergunningverlening in situaties die door artikel 3 van het EVRM worden bestreken en laatstgenoemde bepaling – gezien de daaraan door het EHRM gegeven uitleg in het hiervoor genoemd arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk – ook ziet op de uitzonderlijke situatie, beschreven in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.42 De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de Afdeling niet kan worden gevolgd in het oordeel dat artikel 3 van het EVRM ook bescherming biedt tegen schade als gedefinieerd in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Weliswaar verschillen de bewoordingen van artikel 3 van het EVRM en artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, maar de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder rechtsoverweging 115 van het hiervoor genoemd arrest NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, biedt naar het oordeel van de rechtbank thans geen aanknopingspunten voor het oordeel dat artikel 3 van het EVRM zo beperkt moet worden opgevat dat het niet ziet op een situatie als omschreven door het Hof in rechtsoverweging 43, tweede gedachtestreepje, van het arrest van 17 februari 2009.
2.43 Gelet op voornoemde uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009, zal de rechtbank eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, beoordelen als een beroep op bescherming ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.44 Niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit de Iraakse provincie Basra.
2.45 Voorzover eiser betoogt dat het niet aan hem is om aannemelijk te maken dat in Irak sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in de Definitierichtlijn, maar aan verweerder, volgt de rechtbank eiser niet. Immers, verweerder heeft in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat een dergelijke situatie zich in Irak niet voordoet; het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat wel sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
2.46 Eiser stelt dat er in Basra sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn onder verwijzing naar een brief van VluchtelingenWerk Nederland van 4 juni 2010, een briefing note van UNHCR van 8 juni 2010, een bericht van Amnesty International van 7 juni 2010, een rapport van de Norwegian refugee Council van 4 maart 2010, een bericht van het Institute for War & Peace Reporting (IWPR) van 13 mei 2010, een bericht uit The New York Times van 21 mei 2010, diverse berichten van Reuters gedateerd op 9 juni, 12 mei, 10 mei, 17 april, 13 april en 5 april 2010.
2.47 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. UNHCR heeft in voornoemde briefing note van juni 2010 het volgende standpunt ingenomen:
“Our position and advice to governments is that Iraqi asylum applicants originating from Iraq’s governates of Baghdad, Diyala, Ninewa and Salah-al-Din, as well as from Kirkuk province, should continue to benefit from international protection in the form of refugee status under the 1951 Refugee Convention of another form of portection depending on the circumstances of the case.”
Amnesty International meldt in het bericht van Amnesty International van 7 juni 2010 het volgende: “Those most in danger when returned to Iraq come from the five provinces considered to be particularly dangerous by the UNHCR: Ninewa (Mosul), Kirkuk, Diyala, Salah al-Din and Baghdad. Anyone from these provinces should be granted refugee status or a form of subsidiary protection in Europe. In the case of asylum-seekers from other provinces of Iraq, individual assessment should be made to assess whether they also qualify for refugee status of subsidiary protection. In the event that they do not qualify for such protection, Amnesty International calls on host countries to grant Iraqi’s temporary humanitarian protection until the security situation in the country has further improved.”
In het rapport van de Norwegian Refugee Council getiteld ‘Iraq: little new displacement but arount 2.8 million Iraqis remain internally displaced’ wordt op pagina 67 het volgende gemeld: “Recent displacement is primarily due to sectarian violence, as well as military operations (carried out by both MNF-I/Iraqi Forces and by Turkey and Iran along their borders), crime and lawlessness. [...] The peak of displacement was between June and September 2006; less than 1% was displaced in 2008. Fewer new displacements are occurring, although military operations in as Sadr City, Basrah, and along the borders with Iran and Turkey continue to displace Iraqis…. Military operations in Sadr City led to the displacement of some 4000 families, of which most have returned. During military operations in Basra, Mosul and al-Amarah, there was only limited displacement. [...]”
Het artikel van IWPR, het bericht in de New York Times en de berichten van Reuters maken melding van diverse bomaanslagen en ander geweld in Basra in de periode van 5 april 2010 t/m 9 juni 2010.
2.48 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de door hem overgelegde informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat in Basra sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Het merendeel van de door eiser overgelegde informatie ziet niet op de provincie Basra. Zowel UNHCR en Amnesty International stellen zich niet op het standpunt dat Basra, het gebied waaruit eiser afkomstig is, aangemerkt moet worden als een gebied waar Irakese asielzoekers niet naar toe terug zouden kunnen keren. Daarnaast blijkt uit het rapport van de Norwegian Refugee Council onder meer dat er sprake is van een afname van ontheemden in Irak, en dat in Basra sprake was van beperkte ontheemding. De door eiser aangehaalde berichtgeving over diverse bomaanslagen in voornoemde periode, maken naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een situatie in Basra waarbij de mate van willekeurig geweld dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico zou lopen op de in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bedoelde ernstige bedreiging.
2.49 Vervolgens moet nog worden beoordeeld of, nu er sprake is van een lagere mate van willekeurig geweld dan het geval zal zijn in de hiervoor bedoelde uitzonderlijke situatie, eiser tot op zekere hoogte aannemelijk heeft weten te maken dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Ten aanzien van eisers stelling in het aanvullend beroepschrift van 11 juni 2010, dat hij extra kwetsbaar is voor ontvoering in ruil voor losgeld omdat hij terugkeert vanuit Europa en gelet op de stammenproblematiek waarover eiser heeft verklaard, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers relaas, ook ten aanzien van de stammenproblematiek, een positieve overtuigingskracht ontbeert, niet aannemelijk is dat eiser bij terugkeer wel problemen zou ondervinden als gevolg van de gestelde stammenproblematiek. Met de enkele stelling dat eiser extra risico zou lopen omdat hij terugkeert vanuit Europa, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank niet tot op zekere hoogte aannemelijk weten te maken dat hij specifiek wordt geraakt om redenen die te maken hebben met zijn persoonlijke omstandigheden. Eiser heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat hij, om redenen die zijn gelegen in zijn persoonlijke situatie, een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn en daarom in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.
2.50 Ten aanzien van eisers stelling dat er opnieuw een beleid van categoriale bescherming moeten worden ingesteld omdat de veiligheidssituatie sinds de afschaffing van dit beleid is verslechterd, overweegt de rechtbank dat eiser met verwijzing naar voornoemde informatie evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zo’n verslechtering. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet gehouden was tot het opnieuw instellen van een categoriaal beschermingsbeleid.
2.51 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.52 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 17 april 2009, niet-ontvankelijk;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- te vergoeden aan eiser;
3.3 verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 30 maart 2010, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.W.S. Kiliç, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. H.C. Greeuw en mr. K. Van Dijk, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is op 27 september 2010 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.