RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 10/33621, 10/33625 en 10/33628, 10/33623
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1983], van gestelde Georgische nationaliteit,
eiser,
[eiseres], geboren op [1985], van gestelde Armeense nationaliteit, eiseres,
[eiseres 2], geboren op [2007], van gestelde Georgische nationaliteit, eiseres,
[eiseres 3], geboren op [2010], van gestelde Armeense nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.B. Kleerekooper, advocaat te Hoenderloo,
de minister van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Janssen.
Procesverloop
Verweerder heeft op 27 september 2010 aan eisers de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw strekken deze beroepen tevens tot toekenning van schadevergoeding.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 4 oktober 2010. Eisers hebben in persoon en bij gemachtigde, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.
1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw, dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. Eisers voeren aan dat de bewaring van hen onrechtmatig is en opgeheven dient te worden nu de voorzieningenrechter op 9 september 2010 de inhoudelijke behandeling van de door hen gedane verzoeken om voorlopige voorziening - hangende de beroepen tegen de afwijzingen van asielaanvragen - heeft geschorst. Subsidiair stellen zij dat enkel eiser ([eiser]) in bewaring gesteld moeten worden en meer subsidiair dient de bewaring opgeheven te worden op grond van het feit dat op 1 oktober 2010 het verzoek om een voorlopige voorziening - in het kader van de feitelijke uitzetting van eisers - is toegewezen.
3. Ingevolge paragraaf A6/5.3.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) biedt artikel 59, eerste en tweede lid van de Vw, de mogelijkheid vreemdelingen voor wie de noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel op korte termijn voorhanden zullen zijn, in bewaring te stellen. Het tweede lid van artikel 59 bepaalt dat in deze gevallen wordt geacht dat de openbare orde de bewaring van de vreemdeling vordert. Met noodzakelijke bescheiden wordt bedoeld dat een paspoort, laissez-passer (of andere geldige documenten voor grensoverschrijding) of een claim op een vervoersmaatschappij voorhanden is, dan wel binnen korte termijn voorhanden zal zijn. Met ‘binnen korte termijn voorhanden zal zijn’ wordt bijvoorbeeld gedoeld op de situatie dat de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst van de vreemdeling een vervangend document voor grensoverschrijding in het vooruitzicht heeft gesteld. De bewaringsgrond van het tweede lid van artikel 59 dient er toe om te voorkomen dat een vreemdeling die goed gedocumenteerd is of op korte termijn goed gedocumenteerd zal zijn, zich alsnog aan uitzetting onttrekt. Aan de gebruikmaking van het bewaringsinstrument ex artikel 59, eerste en tweede lid, van de Vw is een aantal belangrijke beperkingen verbonden. Eén daarvan is dat de toepassing van deze bewaringsgrond bij gezinnen met minderjarige kinderen is beperkt tot een termijn van twee weken.
Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het niet nodig dat er aanwijzingen zijn dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken. Wel dient er nog immer een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de openbare orde, gediend met het voorkomen dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal kunnen ontrekken en het belang van de vreemdeling om niet van zijn vrijheid te worden beroofd. Ten aanzien van deze belangenafweging is sprake van een ‘weerlegbaar rechtsvermoeden’. Dit betekent dat een vreemdeling in bewaring wordt gesteld, tenzij hij aantoont, dat hij (cumulatief):
– beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding;
– voldoende middelen heeft om zijn terugreis te financieren; en
– aannemelijk maakt dat hij uit eigen beweging terug zal keren naar zijn land van herkomst dan wel een ander land waar zijn toelating is gewaarborgd.
Daarnaast kunnen nog andere, persoonsgebonden belangen een rol spelen.
4. Uit de onderliggende stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat eisers op 17 december 2009 asielverzoeken hebben ingediend. Hierop is op 2 juni 2010 door verweerder afwijzend beslist. Hiertegen zijn door eisers beroepen ingesteld en zij hebben verzoeken om een voorlopige voorziening gedaan. Op 9 september 2010 zijn de verzoeken in beide procedures op zitting behandeld. De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst om nadere informatie te verkrijgen. Op 1 oktober 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, geoordeeld dat gelet op de schorsing inzake eisers asielprocedures op 9 september 2010, niet kan worden vastgesteld dat overdracht aan Polen zonder meer rechtmatig is, zodat het belang van verzoekers om de behandeling van de beroepen in Nederland te mogen afwachten zwaarder weegt dan het belang van verweerder om hen op dit moment aan Polen te kunnen overdragen.
5. De rechtbank is van oordeel dat, nu het onderzoek waarbij de verzoeken om een voorlopige voorziening in de asielprocedures van eisers zijn behandeld op 9 september 2010 is geschorst om nadere informatie te verkrijgen, niet kan worden vastgesteld dat overdracht aan Polen zonder meer rechtmatig is en - in het verlengde hiervan - niet op voorhand duidelijk is dat deze verzoeken om een voorlopige voorziening zullen worden afgewezen. Nu bovendien ter zitting is gebleken dat de door de Poolse autoriteiten gedane claimakkoorden tot 5 november 2010 geldig zijn, niet is gebleken dat bij eisers sprake is van strafrechtelijke antecedenten en in dit geval sprake is van twee zeer jeugdige kinderen, heeft verweerder - in aanmerking genomen het hiervoor onder punt 3. weergegeven beleid van verweerder, met name de laatste weergegeven volzin - niet in redelijkheid kunnen beslissen om eisers op 27 september 2010 in bewaring te stellen. De beroepsgrond slaagt.
6. Nu eisers primaire beroepsgrond slaagt, behoeven de overige subsidiaire gronden geen bespreking meer.
7. Gelet op het voorgaande en artikel 94, vierde lid, van de Vw is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring vanaf 27 september 2010 onrechtmatig is.
8. Het beroep moet daarom gegrond te worden verklaard. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 oktober 2010. De rechtbank beveelt een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring.
9. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt, dan wel de bewaring reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan eisers een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
10. De rechtbank acht voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor acht dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de bewaring ten bedrage van vier maal € 610,- (2 x € 105 en 5 x 80,-).
11. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn - nu sprake is van vier samenhangende zaken - op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.311,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,- en wegingsfactor 1,5). Omdat aan eisers toevoegingen zijn verleend moet de betaling van deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb plaatsvinden aan de griffier.
verklaart de beroepen gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregelen van bewaring met ingang van 4 oktober 2010;
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling aan eisers van schadevergoeding tot een bedrag van vier maal € 610,-, te betalen door de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.311,-, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr. K.J. Veenstra, als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2010.
De rechter:
mr. K.J. Veenstra
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van vier maal € 610,- (zegge: zeshonderdentien euro).
Aldus vastgesteld op 4 oktober 2010 door mr. K.J. Veenstra.
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 95 van de Vw staat tegen deze uitspraak binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.