ECLI:NL:RBSGR:2010:BO4510

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/754083-06 en 22.000075-02
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkoop van hennep en valsheid in geschrift door verdachte in de uitoefening van zijn bedrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 19 november 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder de verkoop van hennep en valsheid in geschrift. De verdachte heeft samen met anderen in de uitoefening van zijn bedrijf een aanzienlijke hoeveelheid hennepstekken en 4 kilogram hennep verkocht vanuit een growshop, met als doel deze naar het buitenland te exporteren. Daarnaast had hij een grote hoeveelheid hennepstekken in zijn bedrijf aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrift ten behoeve van het verkrijgen van een hypotheek. Hij heeft een valse werkgeversverklaring ingediend bij de ING Bank, wat leidde tot de afgifte van een hypothecaire lening van € 375.000,-. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tevens is de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 6 maanden gelast. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten, de rol van de verdachte en zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke delicten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte een leidinggevende rol heeft vervuld in de drugshandel en dat zijn handelen een ernstige schending van de normen ter bescherming van de openbare orde en volksgezondheid met zich heeft gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummers 09/754083-06 (feit 1, 2, 3, 4B, 4C, 4D, 5, 6A, 6B, 7 en 8) en 22.000075-02 (TUL)
Datum uitspraak: 19 november 2010
Tegenspraak
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte X],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 28 juli 2008, 20 oktober 2008, 13 januari 2009, 26 maart 2009, 21 januari 2010, 3 november 2010, 4 november 2010 en 5 november 2010.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M.M.H. Zuketto, advocaat te Maastricht, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. J.J. Beliën heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1 ten laste gelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 2, 3, 4A, 4B, 4C, 4D, 5, 6A, 6B, 7, 8 en 9 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Voorts heeft hij gevorderd dat de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis zal opheffen.
Ten slotte heeft de officier van justitie gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 3 januari 2005 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
De tenlastelegging.
Nu voeging van de feiten 1, 2, 3, 4B, 4C, 4D, 5, 6A, 6B, 7 en 8 met enerzijds feit 4A en anderzijds feit 9 naar het oordeel van de rechtbank niet langer in het belang van het onderzoek is, zal de rechtbank de splitsing van feit 9 en de feiten 1, 2, 3, 4B, 4C, 4D, 5, 6A, 6B, 7 en 8 respectievelijk feit 4A bevelen.
In dit vonnis zijn de feiten 1, 2, 3, 4B, 4C, 4D, 5, 6A, 6B, 7 en 8 aan het oordeel van de rechtbank onderworpen.
Aan de verdachte is in zoverre ten laste gelegd - na wijziging van de tenlastelegging – dat:
1.
[z 64 kilo gram]
hij, op of omstreeks 22 januari 2008 te Leiden en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 64.620 gram henneptoppen en/of delen daarvan (zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, althans een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
[zaak - aankoop t. b. v. hennepkwekerij]
hij, op of omstreeks 8 februari 2008, althans in of omstreeks de periode van 12 december 2007 tot en met 8 februari 2008, te Leiden en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 420, althans een hoeveelheid hennepstekken en/of delen daarvan (zijnde een hoeveelheid van meer dan 200 hennepplanten), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde hoeveelheid hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767;
3.
[zaak - aankoop 4 kg]
hij, op of omstreeks 14 maart 2008, althans in of omstreeks de periode van 7 maart 2008 tot en met 14 maart 2008, te Leiden en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, 4.000 gram, althans een hoeveelheid hennep en/of delen daarvan (zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) voornoemde hoeveelheid hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767;
4B.
[z witwassen [X]/[Y]]
hij in of omstreeks de periode van 20 april 2004 tot en met 13 juli 2004, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp, en/of te [woonplaats] en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, (één of meer medewerkers van) de ING Bank heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te weten een hypothecaire lening van
€ 375.000,- , althans een geldbedrag, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s), met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk (een) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid opgemaakte werkgeversverklaring overgelegd, waardoor (één of meer medewerkers van) de ING Bank, althans mede waardoor, werd(en) bewogen tot bovengenoemde afgifte;
4C.
[z - witwassen [X]/[Y]]
hij in of omstreeks de periode van 20 april 2004 tot en met 13 juli 2004, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp, en/of te [woonplaats] en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een werkgeversverklaring, zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst door opzettelijk deze werkgeversverklaring te ondertekenen met de naam en/of een handtekening die moest doorgaan voor de naam en/of handtekening van [A], zulks met het oogmerk om die aldus valselijk opgemaakte werkgeversverklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
4D
[z - witwassen [X]/[Y]]
hij in of omstreeks de periode van 20 april 2004 tot en met 13 juli 2004, althans in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 15 april 2008, te Leiden en/of te Leiderdorp, en/of te [woonplaats] en/of te Zoeterwoude, althans in Nederland en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse of vervalste werkgeversverklaring, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte voornoemde werkgeversverklaring heeft overgelegd aan de ING Bank ter verkrijging van een hypothecaire lening en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat deze werkgeversverklaring was ondertekend met de naam en/of een handtekening die moest doorgaan voor de naam en/of handtekening van [A];
5.
[z - witwassen 27.000 €]
hij, op of omstreeks 23 december 2007 te Leiden en/of elders in Nederland, immers heeft hij verdachte een voorwerp, te weten (een) geld(bedrag) (ter hoogte) van 27.000 euro, althans een grote hoeveelheid geld, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd geldbedrag gebruik gemaakt, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat bovenomschreven geld(bedrag) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
6A.
[Z - vuurwapen en munitie]
hij, op of omstreeks 15 april 2008 te [woonplaats] en/of elders in Nederland een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk [merk]), en/of munitie van categorie III, te weten 49, althans een of meer patro(o)n(en) (waarvan 49 van het kaliber 9 x 19 millimeter en/of 2 van het kaliber .22 long rifle en/of 1 van het kaliber 6.35 millimeter), voorhanden heeft gehad;
6B.
[z - vuurwapen en munitie]
hij, op of omstreeks 15 april 2008 te [woonplaats] en/of elders in Nederland een wapen van categorie 1, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad;
7.
[z munitie]
hij, op of omstreeks 15 april 2008 te Leiden en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen munitie van categorie III, te weten 100, althans een of meer patro(o)n(en) (van het kaliber 9 millimeter Luger), voorhanden heeft gehad;
8.
[z - levering hennepstekken]
hij, op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 januari 2008 tot en met 15 maart 2008 te Leiden en/of Noordwijkerhout en/of Utrecht en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (telkens) een hoeveelheid hennepstekken (waaronder een hoeveelheid van 4200 hennepstekken), althans een hoeveelheid hennep en/of delen daarvan (zijnde (telkens) een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep), zijnde hennep, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, althans (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging I: geheimhoudersgesprek niet vernietigd en gebruikt als sturende informatie.
De raadsman van verdachte heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie ten onrechte de aanvraag tot verlenging van een tap op verdachte gebaseerd heeft op een in strijd met de regelgeving niet vernietigd geheimhoudersgesprek. Omdat het geheimhoudersgesprek ten grondslag heeft gelegen aan die verlengingsaanvraag, is er sprake geweest van sturing en beïnvloeding van het onderzoek, hetgeen dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De rechtbank stelt hieromtrent naar aanleiding van de stukken van het geding en in het bijzonder op grond van het Methodieken dossier [verdachte] en het proces-verbaal vernietiging geheimhoudersgesprekken [verdachte] het volgende vast:
- Op 16 april 2007 heeft de rechter-commissaris naar aanleiding van een mondeling gedane vordering, de officier van justitie eveneens mondeling gemachtigd tot een bevel ex art. 126m Sv tot het opnemen van telecommunicatie via het nummer [nummer 1], in gebruik bij verdachte, voor de periode van 16 april 2007 tot en met 7 mei 2007 (een spoedtap). De rechter-commissaris heeft deze mondelinge machtiging op 19 april 2007 schriftelijk bevestigd (Methodiekendossier [verdachte] deel I, p. 35).
- Op 3 mei 2007 heeft de rechter-commissaris de machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie verlengd voor de periode van 7 mei 2007 tot en met 4 juni 2007 (ibidem, p. 72) en vervolgens op 1 juni 2007 verlengd voor de periode van 4 juni 2007 tot en met 2 juli 2007 (ibidem, p. 106).
- Op 5 juni 2007 heeft er om 11:35:48 uur een gesprek plaatsgevonden tussen [verdachte] en “meneer Zuketto” van kantoor Welvaart & Zuketto in Maastricht. Mr. Zuketto, advocaat en als zodanig geheimhouder op de voet van artikel 218 Sv, is de raadsman van verdachte. Het betreft daarom een zogenoemd geheimhoudersgesprek. De inhoudsweergave van dit gesprek luidt als volgt: “[verdachte] w(ordt) g(ebeld) d(oor) meneer Zuketto. Na de begroeting vraagt Zuketto of [verdachte] in de zaak is. [verdachte] zegt ja en Zuketto zegt dat hij even langskomt. [verdachte] zegt dat het goed is” (ibidem, p. 174).
- Op 8 juni 2007 is in verband met capaciteitsproblemen van het onderzoeksteam de telefoontap afgesloten (ibidem, p. 114).
- Op 28 juni 2007 heeft de rechter-commissaris een (hernieuwde) machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126m Sv verleend voor de periode van 28 juni 2007 tot en met 26 juli 2007 voor het telefoonnummer [nummer 1] naar aanleiding van een schriftelijke aanvraag bevel ex art. 126m Sv van de officier van justitie van gelijke datum (ibidem, p. 154).
- Op 19 juli 2007 is een aanvraag ingediend voor verlenging van de machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126m Sv voor de periode van 26 juli 2007 tot en met 23 augustus 2007 (ibidem, p. 161 e.v.). Een tapgesprek tussen verdachte en “meneer Zuketto” wordt in deze aanvraag genoemd (ibidem, p. 163-164). Daarbij wordt als tenaamstelling genoemd “Welvaart & Zukettto 00002/ Oeverwal Maastricht”; niet wordt vermeld dat mr. Zuketto een geheimhouder is.
- De rechter-commissaris heeft op 23 juli 2007 de officier van justitie overeenkomstig de vordering daartoe gemachtigd tot verlenging van het bevel tot het opnemen van telecommunicatie ex art. 126m Sv voor de periode van 26 juli 2007 tot en met 23 augustus 2007 (ibidem, p. 185).
- Het hiervoor weergegeven geheimhoudersgesprek heeft tevens ten grondslag gelegen aan het bevel op grond van artikel 126k Sv d.d. 10 oktober 2007 (zie Methodiekendossier [verdachte], Aanvulling A, p. 470-487, i.h.b. p. 476 en 514). Het bevel tot vernietiging van het geheimhoudersgesprek dateert van 5 oktober 2007 (proces-verbaal vernietiging geheimhoudersgesprekken, p. 4).
- Het proces-verbaal van bevindingen telefoonnummer [nummer 2] op naam van Welvaart & Zuketto, Oeverwal 2 te Maastricht (AH 355, p. 9417) houdt voor zover van belang nog het volgende in: “Op dinsdag 5 juni 2007 te 11:35:48 uur wordt verdachte [verdachte], op het eerder genoemde telefoonnummer, gebeld door een onbekende man die zich meneer Zuketto noemt. […] Uit onderzoek bij het Centraal Informatiepunt Telecommunicatie (CIOT) bleek dat telefoonnummer [nummer 2] op naam stond van Welvaart & Zuketto Oeverwal 2 te Maastricht. Uit de tenaamstelling is niet af te leiden dat dit een advocaat / advocatenkantoor betreft. Op het moment dat het gesprek werd opgenomen en afgeluisterd werd dan ook nog niet onderkend dat de onbekende man [met wie] verdachte [verdachte] op dat moment sprak mogelijk een advocaat was. De inhoud van het gesprek gaf daar ook geen aanleiding toe. Derhalve is toen niet onderkend dat het hier een zogenaamd geheimhoudersgesprek betrof dat diende te worden vernietigd. Later tijdens het Kiekendief-onderzoek werd duidelijk dat de advocaat van verdachte [verdachte] afkomstig is van het advocatenkantoor Welvaart & Zuketto, gevestigd Oeverwal 2 te Maastricht. Gesprekken die toen werden gevoerd tussen verdachte [verdachte] en zijn advocaat werden toen wel als geheimhoudersgesprekken onderkend en deze zijn dan ook vernietigd”.
De rechtbank overweegt omtrent het wettelijk kader als volgt:
Op grond van art. 126aa jo. 218 Sv en de artikelen 4 en 5 van het Besluit bewaren en vernietigen niet-gevoegde stukken (Besluit van 15 december 1999, Stb. 1999, 548) volgt – kort gezegd – dat als bij een telefoontap gesprekken worden opgenomen waarbij een geheimhouder is betrokken, de officier van justitie daarvan onverwijld op de hoogte wordt gesteld door de opsporingsambtenaren die daarvan kennis hebben genomen. De officier van justitie beoordeelt of sprake is van een mededeling waarvan de inhoud valt onder het verschoningsrecht van de geheimhouder. Als dat het geval is gelast de officier van justitie terstond de vernietiging daarvan.
Deze regelgeving is bedoeld om te waarborgen dat burgers in vertrouwen met een advocaat kunnen spreken en dat deze vertrouwelijkheid ook in een justitieel onderzoek wordt gerespecteerd. Dat de wetgever een groot gewicht toekent aan het verschoningsrecht blijkt onder meer hieruit dat zelfs met een beroep op het belang van de waarheidsvinding die vertrouwelijkheid in beginsel niet kan worden opgeheven.
Indien nu in strijd met het bepaalde in art. 126aa Sv en in strijd met het bepaalde in het Besluit bewaren en vernietigen van niet-gevoegde stukken geheimhoudersgesprekken toch worden uitgewerkt en worden opgenomen in dossiers die ter beschikking worden gesteld aan de verdediging, de rechtbank en eventuele andere belanghebbenden, leidt dit tot een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv.
De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden) bij wet van 27 mei 1999 (Stb. 1999, 245) houdt ten aanzien van art. 126aa lid 2 Sv en in het bijzonder wat betreft de daarin opgenomen vernietigingsplicht onder meer het volgende in:
“Mededelingen gedaan door of aan een persoon die zich op grond van artikel 218 zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de inhoud van die mededeling zou worden gevraagd, worden in beginsel niet bij de processtukken gevoegd. Zij moeten zo spoedig mogelijk worden vernietigd. De ratio van deze beperking is, dat het verschoningsrecht anders illusoir zou kunnen worden. Het voegingsverbod ziet slechts op mededelingen die onder de geheimhoudingsplicht vallen (HR 29 juni 1993, NJ 1993, 692).”
Bij de beantwoording van de vraag of het gaat om mededelingen gedaan aan of door een persoon die zich op grond van art. 218 Sv zou kunnen verschonen indien hem als getuige naar de mededelingen zou worden gevraagd, is blijkens art. 126aa, tweede lid eerste volzin, Sv – ter beoordeling van de officier van justitie – beslissend of de gesprekken mededelingen inhouden die aan de advocaat als zodanig zijn toevertrouwd, dat wil zeggen mededelingen die aan of door hem zijn gedaan in zijn hoedanigheid van advocaat. Is dat niet het geval, dan is sprake van “andere mededelingen” als bedoeld in art. 126aa, tweede lid laatste volzin, Sv (HR 20 april 2010, LJN BK3369, r.o. 3.11).
In de onderhavige zaak stelt de rechtbank vast dat het geheimhoudersgesprek mede ten grondslag heeft gelegen aan (de aanvraag van) bijzondere opsporingsbevoegdheden en de verlenging van een bevel, waartoe de rechter-commissaris heeft gemachtigd en welke bevoegdheden te dezen ook daadwerkelijk zijn toegepast ex art. 126k Sv en 126m Sv. De rechtbank merkt daarbij voorts op dat blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal door de opsporingsambtenaren niet direct is onderkend dat het tapgesprek een geheimhoudersgesprek betrof, en dat – ondanks het feit dat het geheimhoudersgesprek bij bevel van 5 oktober 2007 vernietigd is – de verslaglegging van dat gesprek niettemin deel is blijven uitmaken van het dossier, nu het mede ten grondslag heeft gelegen aan de vordering en (de verlenging van) de aanvraag van evenbedoelde bijzondere opsporingsbevoegdheden.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat de opsporingsbeambten met de gevolgde handelwijze de met de bescherming van het verschoningsrecht samenhangende rechtsregels hebben geschonden. Dit verzuim is onherstelbaar. De vraag is of, en zo ja welke, strafvorderlijke consequenties dit in het onderhavige geval dient te hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank kan te dezen worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. Daartoe is het volgende redengevend. In het licht van de uit de wetsgeschiedenis volgende ratio van art. 126aa lid 2 eerste volzin Sv had de verslaglegging van het uitgewerkte en opgenomen geheimhoudersgesprek in het dossier kunnen worden gevoegd. Immers, gelet op de hiervoor weergegeven inhoud van de geheimhouderstap is te dezen sprake van een mededeling die weliswaar is gedaan door mr. Zuketto als verschoningsgerechtigde, maar gaat het hier om een ‘andere mededeling’ in de zin van art. 126aa, tweede lid, laatste volzin, Sv (zie ook de conclusie van AG Bleichrodt voor HR 16 juni 2009, LJN BH2678, onder 4.9). De tapgegevens zouden derhalve, na een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris, aan het dossier kunnen worden toegevoegd. Het betoog van de raadsman dat de opsporingsambtenaren op grond van een aantal bijzondere feiten en omstandigheden wel degelijk konden weten dat sprake is geweest van een gesprek tussen een verdachte en zijn verschoningsgerechtigde advocaat, behoeft daarom geen verdere bespreking. Van enige concrete schending van de belangen van de verdachte is aldus bezien geen sprake.
Ook echter indien geen sprake zou zijn van ‘andere mededelingen’ en het gesprek dus wel ten volle onder het verschoningsrecht zou vallen, is er naar het oordeel van de rechtbank geen grond tot niet-ontvankelijkverklaring. Hiertoe overweegt de rechtbank nog het volgende.
Uitgangspunt is dat niet-ontvankelijkverklaring in de vervolging op grond van artikel 359a Sv slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt (HR 1 februari 2005, LJN AP4584, r.o. 6.4). Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan (HR 30 maart 2004, LJN AM2533, r.o. 3.6.5). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt voorts dat in dit soort zaken bij de beantwoording van de vraag of het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging mede van belang is of de geheimhoudersgesprekken van belang zijnde onderzoeksgegevens hebben opgeleverd (HR 1 april 2003, LJN AF4235). Voorts is van belang of er aanwijzingen zijn dat naar aanleiding van de gesprekken met de geheimhouder nadere onderzoekshandelingen zijn verricht (HR 15 maart 2005, LJN AS4638).
Er is geen reden om aan te nemen dat door of vanwege het Openbaar Ministerie is aangestuurd op het afluisteren van geheimhouders. Het betoog van de raadsman dat de opsporingsambtenaren te dezen op grond van bijzondere feiten en omstandigheden hadden kunnen en moeten weten dat het kantoor van Welvaart & Zuketto een advocatenkantoor was, maakt dit niet anders, in aanmerking genomen dat het desbetreffende geheimhoudersgesprek (als bijvangst) over de tap is gekomen als inkomend gesprek. Van enige sturing kan reeds daarom geen sprake zijn geweest. De officier van justitie heeft voorts verklaard dat hij eerst ruim na het verkrijgen van de machtiging tot verlenging van de tap op de hoogte is geraakt van de bijzondere aard van het gesprek en dat, zodra bekend was dat het een geheimhoudersgesprek betrof, het bevel tot vernietiging door hem is verstrekt.
De inhoud van het geheimhoudersgesprek heeft als gezegd weliswaar geleid tot een bevel en de verlenging van de bevelen rond enkele bijzondere opsporingsbevoegdheden, echter na kennisneming van de (samengevatte) inhoud van het geheimhoudersgesprek is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inhoud daarvan een bepaalde sturing heeft gegeven of zelfs maar heeft kunnen geven aan het onderzoek. De stelling van de verdediging dat het geheimhoudersgesprek is gebruikt voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden waardoor “per definitie sturing is gegeven” aan het onderzoek, volgt de rechtbank dan ook niet. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat het gesprek, voor zover verwerkt in de aanvraag machtiging ex art. 126m Sv, onderdeel uitmaakt van een reeks van tien telefoongesprekken. Uit dit tiental wordt door de verbalisant de conclusie getrokken dat verdachte over de telefoon niets concreets bespreekt en ‘doorlopend’ afspraken maakt op kantoor of elders (Methodiekendossier I, p. 167). Ofschoon het gesprek hiermee, om in de termen van de verdediging te spreken, in een ‘boevencontext’ wordt geplaatst, kan nochtans in redelijkheid niet worden volgehouden dat weglating van dit gesprek aan die context een ook maar enigszins andere strekking zou hebben gegeven. Daarom kan evenmin worden gesteld dat er sprake is geweest van relevante sturing. De bijzondere opsporingsbevoegdheden die mede op basis van het geheimhoudersgesprek zijn toegepast hebben bovendien geen enkel onderzoeksgegeven opgeleverd. Daarom is de rechtbank te dezen van oordeel dat het verzuim niet van dien aard is dat daarmee een ernstige inbreuk is gemaakt op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan ook geen aanleiding.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging II: bewust achterhouden van informatie.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank en de verdediging door de officier van justitie onvolledig geïnformeerd zijn, waarbij bewust informatie is achtergehouden. Het gaat hier enerzijds om de aanvraag en bevelen ex art. 126k Sv, anderzijds om de stukken die betrekking hebben op het onderzoek tussen juni 2006 en april 2007. Deze stukken zijn, aldus de verdediging, pas in een laat stadium en niet dan na herhaald aandringen in het dossier gevoegd. Ondanks dit (late) herstel van de omissie is er in de visie van de verdediging sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De pas in een laat stadium overgelegde stukken hebben namelijk geleid tot het verlenen van bevelen tot voorlopige hechtenis tegen verdachte. De verdediging heeft in dit kader verwezen naar de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, in het bijzonder het arrest in de zaak Mooren tegen Duitsland (9 juli 2009, LJN BK4628). Daarin herhaalt het Hof zijn vaste standpunt dat ‘proceedings conducted under Article 5 § 4 of the Convention before the court examining an appeal against detention must be adversarial and must always ensure ‘equality of arms’ between the parties, the prosecutor and the detained person […]. Equality of arms is not ensured if counsel is denied access to those documents in the investigation file which are essential in order effectively to challenge the lawfulness of his client’s detention.’ In het onderhavige geval heeft verdachte niet de mogelijkheid gehad om de rechtmatigheid van zijn voorlopige hechtenis aan te vechten, nu hem destijds de kennisneming van essentiële stukken geweigerd is. Het daarmee begane verzuim moet als onherstelbaar worden beschouwd. Dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, althans tot strafvermindering, zo luidt het verweer.
De rechtbank overweegt als volgt.
De redenen waarom de officier van justitie, ondanks daartoe strekkende verzoeken van de verdediging, pas in een laat stadium, namelijk in februari 2009, tot voeging van de stukken die ten grondslag lagen aan het bevel ex art. 126k Sv is overgegaan, heeft de officier van justitie uiteengezet in zijn brief aan de raadsman van 5 februari 2009. Wat hier verder van zij, vast dient te worden gesteld dat de betreffende stukken, ook die welke betrekking hebben op de periode van de zogenoemde projectvoorbereidingsfase, inmiddels in het dossier zijn gevoegd en dat het verzuim hiermede hersteld is. In zoverre is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a lid 1 Sv geen sprake en kan reeds om die reden niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie niet als rechtsgevolg in aanmerking komen.
Voor zover het verweer ertoe strekt te betogen dat er gebreken kleven aan de tegen verdachte afgegeven bevelen tot voorlopige hechtenis als gevolg van de onmogelijkheid van verdachte om deze bevelen effectief aan te vechten, geldt het volgende. Art. 359a Sv is niet van toepassing bij vormverzuimen die betrekking hebben op bevelen inzake de toepassing van vrijheidsbenemende dwangmiddelen welke kunnen worden voorgelegd aan de rechter-commissaris, die krachtens de wet belast is met het toezicht op de toepassing dan wel de voortduring van bepaalde tijdens het voorbereidend onderzoek bevolen vrijheidsbenemende dwangmiddelen en die aan dergelijke verzuimen rechtsgevolgen kan verbinden ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming (HR 30 maart 2004, LJN AM2533, r.o. 3.4.2). Ten aanzien van de voortzetting van de vrijheidsbeneming, in het bijzonder het door de raadkamer op 29 april 2008 tegen verdachte verleende bevel tot gevangenhouding, geldt nog dat verdachte dit bevel nooit heeft aangevochten. Van de hem destijds ter beschikking staande mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof tegen dit bevel heeft hij immers geen gebruik gemaakt. In tegendeel heeft de verdediging zich destijds bij het verhoor in raadkamer deels aan de vordering daartoe gerefereerd. Nu de hierboven genoemde jurisprudentie van het Europese Hof slechts betrekking heeft op situaties waarin sprake is van ‘an appeal against detention’ missen de in dit kader door het Hof geformuleerde aan de procedure te stellen eisen in het onderhavige geval toepassing. Overigens valt niet in te zien in hoeverre verdachte door een bevel tot voorlopige hechtenis dat reeds meer dan een jaar is geschorst nu nog in zijn rechten geschaad zou zijn. Het verweer wordt derhalve ook in dit opzicht verworpen.
Nu van onherstelbare verzuimen niet is gebleken en art. 359a Sv niet van toepassing is, ziet de rechtbank evenmin aanleiding tot strafvermindering.
Verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging III: onvolledig informeren van de rechter-commissaris.
De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat gedurende de zogenoemde projectvoorbereidingsfase er geen verslaglegging zou hebben plaatsgevonden van de ambtelijke bevindingen door verbalisanten en dat er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld jegens verdachte, zodat de afzonderlijke dwangmiddelen (een ‘datatap’ op telefoonnumm[nummer 1], een aantal bevelen tot systematische observatie, het vorderen van historische en toekomstige telefoongegevens en het opvragen en vorderen van andersoortige gegevens) niet hadden mogen worden ingezet.
Nu de verdediging niet heeft aangevoerd tot welk rechtsgevolg deze gestelde verzuimen zouden dienen te leiden en het verweer kennelijk slechts als grondslag dient voor het hierna te bespreken verweer ten aanzien van de ‘spoedtap’, zal de rechtbank van een nadere bespreking van dit onderdeel van het verweer afzien.
De verdediging heeft voorts gesteld dat de officier van justitie bij de aanvraag van een tapmachtiging op 16 en 19 april 2007 de rechter-commissaris essentiële informatie heeft onthouden. Niet zonder meer kan worden gezegd dat de rechter-commissaris, had hij daarover wel beschikt, in redelijkheid tot geen ander oordeel had kunnen komen dan tot toewijzing van de vordering.
De rechtbank stelt hieromtrent voorzover van belang de volgende feiten en omstandigheden vast. Op 16 april 2007 heeft de officier van justitie mondeling van de rechter-commissaris gevorderd dat deze een machtiging zou verlenen voor een bevel tot het ‘tappen’ van het bij verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer [nummer 1]. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie vervolgens nog dezelfde dag mondeling tot deze ‘spoedtap’ gemachtigd. Op 19 april 2007 heeft de officier van justitie de mondelinge vordering schriftelijk bevestigd en ter onderbouwing een op 18 april 2007 gedateerd proces-verbaal van politie Hollands Midden, recherchezaken, overgelegd (Methodiekendossier [verdachte] I, p. 2-8 met bijlagen op p. 0-34. Op basis van die stukken heeft de rechter-commissaris op 19 april 2007 de mondeling verleende machtiging bevestigd.
Voorts is het volgende gebleken. Op 16 april 2007 is aan het team CIE-informatie ter beschikking gesteld, inhoudende dat ‘[B] zich bezighoudt met de smokkel en handel van cocaïne’ (t.a.p., p. 27). Deze informatie wordt door de CIE-chef als ‘betrouwbaar’ aangemerkt. Op dezelfde dag (de rechtbank beschouwt ‘16 april 2006’, t.a.p. p. 29, als een kennelijke verschrijving) is eveneens zijdens de CIE aan het team informatie verstrekt dat ‘[B] en [verdachte] contacten hebben met betrekking tot de handel in verdovende middelen’. Ten slotte is op 16 april 2007 door tussenkomst van de Nederlandse Liaison Officer in Spanje telefonische informatie binnengekomen en aan het team ter beschikking gesteld die afkomstig was van de Portugese politie. Daarin werd gemeld dat een schip genaamd [naam] met onder anderen [B] aan boord op weg was naar de Spaanse havenstad La Coruña. Er zou gebeld zijn met twee Nederlandse nummers (daaronder niet het numm[nummer 1]). Aan boord van het schip zouden zich verdovende middelen bevinden. Op basis van deze informatie heeft de rechter-commissaris klaarblijkelijk de hierboven genoemde spoedtap verleend.
De telefonische informatie afkomstig van de Portugese politie is op 17 april 2007 schriftelijk bevestigd. In deze versie van de informatie (t.a.p., p. 31) komt evenwel de mededeling dat zich aan boord van het schip verdovende middelen bevinden, niet meer voor.
In het reeds genoemde proces-verbaal van 18 april 2007, dat de volgende dag ter bevestiging van de ‘spoedtap’ en ter onderbouwing aan de rechter-commissaris is voorgelegd, is dit als volgt verwoord: ‘Opmerking verbalisant: Op basis van bovenstaande informatie is op 16 april 2007 een zgn. spoedtap aangesloten op het nummer [nummer 1]. De informatie genoemd in het DIN proces-verbaal kwam echter niet overeen met de mondeling verstrekte info d.d. 16 april 200[7], waarin werd vermeld dat het schip verdovende middelen zou vervoeren. Gelet echter op de startinformatie zoals hierboven genoemd verzoekt het onderzoeksteam om de reeds aangesloten tap [nummer 1] voort te zetten.’
Uit het proces-verbaal blijkt voorts dat op 20 februari 2007 een zogenaamde datatap op het reeds genoemde telefoonnummer was aangesloten. Naar aanleiding daarvan was aan het team een hoeveelheid informatie ter beschikking gesteld, die is neergelegd in in totaal 9 CIE-processen-verbaal. De CIE-chef heeft de in deze processen-verbaal vervatte informatie op 13 april 2006, 1 juni 2006, in de maand juni 2006, op 20 september 2006, 20 oktober 2006, 15 november 2006 en 20 november 2006, 16 april 2007 (2006 op p. 23 is een kennelijke verschrijving) en 26 februari 2007 ter beschikking gesteld van het hoofd van de Dienst Informatie van politie Hollands Midden.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verweer dient het volgende te zijn. Het wettelijk systeem van toedeling van de bevoegdheid tot het bevelen van opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel houdt in dat die bevoegdheid aan de officier van justitie is verleend. De rechter-commissaris dient tevoren een schriftelijke machtiging te hebben verstrekt. Het staat daarbij in eerste instantie ter beoordeling van de officier van justitie of sprake is van een verdenking als bedoeld in art. 126m, eerste lid, Sv en of het onderzoek dringend vordert dat gegevensverkeer wordt opgenomen. Bij deze laatste toetsing spelen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris dient vervolgens bij de vraag of een machtiging kan worden verstrekt, te toetsen of aan bovenstaande wettelijke voorwaarden is voldaan. Aan de zittingsrechter ten slotte staat de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval als het onderhavige waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging heeft verstrekt, een beantwoording in van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent die machtiging heeft kunnen komen (HR 11 oktober 2005, LJN AT4351, r.o. 3.5.1-3.5.2).
Met toepassing van evengenoemd criterium is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel dat de vordering kon worden toegewezen heeft kunnen komen. De door de verdediging betrokken stelling dat de rechter-commissaris onvolledig is ingelicht en als gevolg daarvan mogelijk tot een andere beslissing is gekomen dan wanneer hij wel volledig zou zijn geïnformeerd verwerpt de rechtbank. Dat geldt zowel voor de informatievoorziening ten tijde van het verlenen van de spoedtap op 16 april 2007 als voor het proces-verbaal van 18 april 2007. De rechtbank onderschrijft met name niet de stelling van de verdediging dat de rechter-commissaris had behoren te worden ingelicht omtrent de (negatieve) resultaten van het onderzoek gedurende de projectvoorbereidingsfase. Ten aanzien van het proces-verbaal van 18 april 2007 in het bijzonder merkt de rechtbank op dat daarin - anders dan door de verdediging is betoogd - met (voldoende) openheid gerelateerd is omtrent de twee versies van het bericht van de Portugese politie.
Het primaire verweer wordt dus verworpen.
Nu van geen onregelmatigheid bij het vorderen en verlenen van de machtiging tot het opnemen van telecommunicatie met een technisch hulpmiddel is gebleken, kunnen de subsidiaire en meer subsidiaire verweren, strekkende tot bewijsuitsluiting dan wel het horen van getuigen evenmin slagen.
Ten slotte heeft de verdediging nog bepleit dat ook de eerste en tweede verlenging van de tap onrechtmatig zijn geweest. Enerzijds bouwt dit verweer voort op de gestelde onrechtmatigheid van de spoedtap en de bevestiging daarvan. Daarover is hierboven reeds uiteengezet waarom dit verweer niet tot toewijzing leidt. Anderzijds richten de bezwaren zich tegen de voorstelling van zaken in de aan de vorderingen tot verlenging telkens ten grondslag gelegde processen-verbaal (Methodiekendossier [verdachte] I, p. 42-51 en 76-87). Wat dit laatste betreft stuit het verweer af op de hierboven genoemde marginale toetsing door de zittingsrechter, die in elk geval er niet toe kan strekken de door de rechter-commissaris reeds verrichte afweging integraal te (her)beoordelen. Voor niet-ontvankelijkverklaring dan wel bewijsuitsluiting is ook in dit opzicht geen aanleiding nu de rechtbank van oordeel is dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de vordering eerste en tweede verlenging van de tap kon worden toegewezen.
Het verweer faalt dus in al zijn onderdelen.
Verweer, primair strekkende tot de integrale niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, subsidiair tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de feiten 2 en 3, en meer subsidiair het verzoek tot het horen van diverse getuigen, dit alles met het oog op de door de verdediging gestelde uitlokking van de verdachte door de pseudo-koper
Door en namens de verdachte is het hiervoor weergegeven verweer gevoerd, subsidiair gepaard gaande met een verzoek tot het horen van diverse opsporingsambtenaren als getuige.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het bijzonder op grond van Ambtshandeling 24, waarin de inzet van politie-infiltrant A1767 - bijgenaamd John - is gerelateerd, en mede in aanmerking genomen de bekennende verklaringen van medeverdachte [medeverdachte W] (V-8-1 tot en met V-8-4), niet aannemelijk geworden de stelling van de verdachte en de verdediging dat verdachte door het onder regie van het Openbaar Ministerie staande optreden van pseudokoper A1767 is gebracht tot andere strafbare feiten dan waarop zijn opzet reeds tevoren was gericht (Tallon-arrest, HR 4 december 1979, LJN AB7429). De rechtbank merkt in dit verband op dat noch de verdediging noch de verdachte ook maar een begin van feitelijke onderbouwing hebben gegeven waaruit de gestelde uitlokking van de pseudo-koper zou hebben bestaan. De enkele door de verdediging genoemde omstandigheid dat A1767 “bij wijze van grap” heeft gesteld dat hij alleen apparatuur zou afnemen wanneer hij er “planten” bij geleverd kreeg, is immers onvoldoende om van (een begin van) uitlokking door deze pseudo-koper te kunnen spreken.
De rechtbank verwerpt eveneens het hiervan in het verlengde liggende betoog van de verdediging dat zij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld dit verweer nader te staven, ingevolge waarvan zij op grond van het verdedigingsbelang en art. 6 EVRM heeft verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld diverse opsporingsambtenaren als getuigen te (doen) horen, om aldus - achteraf - te kunnen toetsen of de inzet van de pseudokoper met de vereiste zorgvuldigheid is geschied. Dat geldt evenzeer voor het daarmee gepaard gaande verzoek tot het horen van getuigen. Nu een overschrijding van het Tallon-criterium door A1767 ook overigens niet aannemelijk is geworden en diens bevindingen voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, is de verdediging door de afwijzing van het verzoek tot het horen van de in de pleitnota genoemde opsporingsambtenaren als getuigen immers niet in haar verdedigingsrechten, ook niet die als bedoeld in art. 6 lid 3 EVRM, geschaad en rust op de rechtbank evenmin op andere gronden een strafvorderlijke plicht tot het horen van die getuigen.
De blote stelling tot slot van de verdediging dat met de inzet van pseudokoper A1767 de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit zijn geschonden laat de rechtbank verder buiten bespreking; deze stelling is namelijk niet nader onderbouwd met feiten en omstandigheden, ingevolge waarvan niet gesproken kan worden van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat duidelijk - door argumenten geschraagd - en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de rechtbank naar voren is gebracht. Ambtshalve stelt de rechtbank in dit opzicht vast dat ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit te dezen zouden zijn geschonden.
De rechtbank verwerpt derhalve het verweer in al zijn onderdelen alsmede het daarin vervatte verzoek.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 1, 5 en 7 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Feit 5
Verdachte is op 23 december 2007 op heterdaad aangehouden ter zake van mishandeling. Tijdens de insluitingsfouillering werd bij verdachte onder meer een bedrag van € 27.000,- aangetroffen, bestaande uit 54 bankbiljetten van € 500,-.
De rechtbank stelt om te beginnen vast dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Het aangetroffen aantal bankbiljetten van € 500,- levert naar het oordeel van de rechtbank wel een vermoeden van witwassen op. Gelet daarop, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. De verdachte heeft dit van meet af aan ook gedaan. Hij heeft bij de politie verklaard dat dit handelsgeld was. Deze verklaring van de verdachte vindt steun in een getapt telefoongesprek waarin gesproken wordt over de (week)omzet van de zaak. Deze verklaring acht de rechtbank niet volkomen onaannemelijk, nu zij ondersteund wordt door ter terechtzitting door de raadsman overgelegde stukken (boekhouding [naam zaak] B.V. over december 2007) waaruit volgt dat een bedrag van € 27.000,- is opgenomen als vraagpost en dit bedrag de kas sluitend maakt.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat verdachte van het onder 5 ten laste gelegde feit vrijgesproken dient te worden.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 en 3
Feit 2 ziet kort samengevat op verdachtes medeplegen van de opzettelijke verkoop en (verlengde) uitvoer van 420 hennepstekken, feit 3 op verdachtes medeplegen van de opzettelijke verkoop en (verlengde) uitvoer van 4 kilogram hennep. Ten aanzien van deze feiten heeft de verdediging - behoudens het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens uitlokking van verdachte door de pseudokoper - nog het volgende (bewijs)verweer gevoerd. Naar analogie van het leerstuk van een absoluut ondeugdelijk middel is namens verdachte gesteld dat gegeven de inzet van een pseudo-koper, wiens opzet naar zijn aard nimmer op de uitvoer van hennep kan zijn gericht en waarbij bovendien de objectieve kans dat die hennep daadwerkelijk zal worden uitgevoerd als nihil kan worden beschouwd, verdachtes opzet op de uitvoer van hennep nimmer zal kunnen worden bewezen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De analogie van het leerstuk van een absoluut ondeugdelijk middel gaat te dezen niet op, in aanmerking genomen dat niet een strafbare poging tot uitvoer van hennep is tenlastegelegd, maar twee voltooide delicten als hiervoor omschreven. Het verweer kan derhalve om doelmatigheidsredenen verder buiten bespreking blijven.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4B, 4C en 4D.
Op 13 juli 2004 is verdachte eigenaar geworden van een woonhuis aan het [adres]. De aankoop is ten dele gefinancierd door middel van een hypotheek groot € 375.000, afgesloten bij de ING Bank, bijkantoor [woonplaats]. Onder de stukken die zich in het bij de bank opgevraagde hypotheekdossier bevinden (opgenomen in AH 35), is een werkgeversverklaring ten name van verdachte, afgegeven door zijn werkgever [naam zaak] NV (p. 1318). Het stuk is ondertekend met de naam [A] en gedagtekend te Leiden op 20 april 2004. [A] was op genoemde datum directrice van [naam zaak] NV.
Onder 4C wordt verdachte verweten dat hij deze werkgeversverklaring – al dan niet tezamen en in vereniging met (een) ander(en) – valselijk heeft opgemaakt, onder 4D dat hij deze verklaring bij de ING Bank heeft ingeleverd en onder 4B dat hij met gebruikmaking van deze verklaring de ING Bank op – kort gezegd – valse gronden heeft bewogen tot het sluiten van de hypotheekovereenkomst.
Uit de voorhanden zijnde stukken, in het bijzonder het door verdachte ondertekende acceptatie-exemplaar van de hypotheekofferte (p. 1330-1334), kan worden afgeleid dat verdachte de litigieuze verklaring bij de bank heeft ingeleverd. Blijkens een schriftelijke aantekening op de offerte (p. 1332) was deze werkgeversverklaring op dat moment (10 mei 2004) reeds bij de bank aanwezig. In een klaarblijkelijk ander handschrift is daarnaast genoteerd: ‘volgt (stempel ontbrak)’. Hieruit valt af te leiden dat de bank overeenkomstig de aanwijzingen op het model (‘handtekening en firmastempel’) geen genoegen heeft genomen met de aanvankelijk ingeleverde, niet gestempelde werkgeversverklaring. Het moet ervoor gehouden worden dat de bank deze verklaring aan verdachte heeft geretourneerd opdat deze van het vereiste stempel zou worden voorzien. Verdachte heeft in elk geval op dat moment kennis genomen van de inhoud van de verklaring. Evenzeer dient het er op grond van de aanwezigheid in het dossier van de gestempelde werkgeversverklaring voor gehouden te worden dat verdachte het gestempelde exemplaar bij de bank heeft ingeleverd. Dit wordt door de verdediging ook niet bestreden (pleitnota, p. 130).
De bedoelde werkgeversverklaring is voorzien van een handtekening in blokletters ‘[A]’ met daar deels omheen, deels doorheen een aantal cirkels. De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [A] zesmaal door haar tussen 13 oktober en 18 december 2008 afgelegde politieverklaringen heeft ondertekend met een handtekening die onderling slechts geringe variatie vertoont en die in geen van haar zes verschijningsvormen overeenkomt met de handtekening op de werkgeversverklaring (V-34, p. 12, 17, 20, 64, 68, 71). De verdediging heeft dit ter terechtzitting van 3 november 2010 – desgevraagd – ook niet bestreden. In het dossier bevindt zich voorts een op 14 maart 2006 gedateerde brief van [C], destijds boekhouder van [naam zaak] NV, aan verdachte, waarin deze [C] verklaart dat hij de verklaring heeft opgemaakt en deze ‘namens’ [A] heeft ondertekend (AH 243, p. 6313).
Op grond hiervan acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de werkgeversverklaring valselijk is opgemaakt, immers is voorzien van een valse handtekening. De ter terechtzitting van 3 november 2010 door de verdediging geopperde gedachte, dat [A] intussen van handtekening zou zijn veranderd, stelt de rechtbank als niet aannemelijk terzijde nu deze gedachte niet nader met stukken is onderbouwd.
De rechtbank passeert de verklaring van [C] dat verdachte bij het valselijk opmaken van dit stuk in het ‘geheel niet betrokken [is] geweest’ nu deze naar haar oordeel ongeloofwaardig is. Die verklaring roept immers meer vragen op dan zij beantwoordt. De gedachte dat [C] geheel buiten verdachte om maar ten behoeve van verdachte een werkgeversverklaring zou hebben opgesteld is volkomen ongerijmd. De door [C] hiervoor gegeven verklaring – hij zou dat gedaan hebben teneinde de provisie in de wacht te slepen – is evenzeer onaannemelijk en schiet aan de vervalsing voorbij: gelet op verdachtes inkomen kwam hij immers zonder meer in aanmerking voor een hypotheek van € 375.000, zodat er voor [C] in dit opzicht geen enkele noodzaak was om de verklaring vals op te maken. Al helemaal onduidelijk is in dit verband waarom [C] het stuk uit eigen beweging van een valse handtekening zou hebben voorzien, nu hij zich daartoe gewoon tot [A] had kunnen wenden. Bovendien volgt uit het bovenstaande dat verdachte het stuk tweemaal in handen heeft gehad en bij de bank heeft ingeleverd. Het kan niet anders dan dat verdachte de valse handtekening op het formulier heeft zien staan, zeker nu hem erop gewezen is dat naast deze handtekening het firmastempel ontbrak. Waar het om de handtekening van zijn toenmalige partner gaat, moet de valsheid hem daarom ook duidelijk zijn geweest. Nu hij ervoor gekozen heeft om de bewuste verklaring desondanks tot tweemaal toe bij de bank in te leveren, moet het ervoor gehouden worden dat hij kennis heeft gedragen van het valselijk ondertekenen van het formulier en daarmede heeft ingestemd. Om die reden kan bewezen worden dat verdachte de bewuste werkgeversverklaring tezamen en in vereniging met een ander valselijk heeft opgemaakt.
Uit het voorgaande volgt eveneens dat de feiten 4B en 4D wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Nu de beide strafbepalingen (art. 326 en art. 225 Sr) blijkens hun plaatsing in twee verschillende titels van het Wetboek een verschillende strekking hebben, kan in weerwil van het betoog van de raadsman van eendaadse samenloop reeds om die reden geen sprake zijn. Wel dient op de feiten 4C en 4D blijkens het bepaalde in het tweede lid van art. 56 Sr. de regeling van de voortgezette handeling te worden toegepast.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte de op de dagvaarding onder 2, 3, 4B, 4C, 4D, 6A, 6B en 8 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht dat
2.
hij op 8 februari 2008 te Leiden, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft verkocht en afgeleverd 420 hennepstekken (zijnde een hoeveelheid van meer dan 200 hennepplanten), zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde hoeveelheid hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767;
3.
hij op 14 maart 2008 te Leiden, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft verkocht en afgeleverd 4.000 gram hennep (zijnde een hoeveelheid van meer dan 500 gram hennep), zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, immers hebben verdachte en zijn mededaders voornoemde hoeveelheid hennep verkocht/overgedragen aan een persoon genaamd A1767;
4B.
hij in de periode van 20 april 2004 tot en met 13 juli 2004, te Leiden en te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam (medewerkers van) de ING Bank heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, te weten een hypothecaire lening van € 375.000,- , immers hebben verdachte en zijn mededader, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring overgelegd, waardoor (medewerkers van) de ING Bank, werd(en) bewogen tot bovengenoemde afgifte;
4C.
hij in de periode van 20 april 2004 tot en met 13 juli 2004 te Leiden en te [woonplaats] en/of in België, tezamen en in vereniging met een ander een werkgeversverklaring, zijnde een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt door opzettelijk deze werkgeversverklaring te ondertekenen met de naam en een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [A], zulks met het oogmerk om die aldus valselijk opgemaakte werkgeversverklaring als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
4D.
hij in de periode van 20 april 2004 tot en met 13 juli 2004 te Leiden en te [woonplaats], opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valse werkgeversverklaring, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat verdachte voornoemde werkgeversverklaring heeft overgelegd aan de ING Bank ter verkrijging van een hypothecaire lening en bestaande die valsheid hierin dat deze werkgeversverklaring was ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van [A];
6A.
hij op 15 april 2008 te [woonplaats] een wapen van categorie III, te weten een pistool (merk [merk]), en munitie van categorie III, te weten patronen (waarvan 49 van het kaliber 9 x 19 millimeter en 2 van het kaliber .22 long rifle en 1 van het kaliber 6.35 millimeter), voorhanden heeft gehad;
6B.
hij op 15 april 2008 te [woonplaats] een wapen van categorie 1, te weten een boksbeugel voorhanden heeft gehad;
8.
hij op 8 februari 2008 te Leiden, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid hennepstekken, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde en van de verdachte.
Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van diverse strafbare feiten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring.
Verdachte heeft samen met anderen in de uitoefening van zijn bedrijf een hoeveelheid hennepstekken en 4 kilogram hennep vanuit de growshop [naam zaak] te Leiden verkocht, welke was bestemd voor de uitvoer naar het buitenland. Daarnaast heeft hij een aanzienlijke hoeveelheid hennepstekken in zijn bedrijf aanwezig gehad. Door zich op diverse wijzen op en grote schaal schuldig te maken aan de handel in hennep heeft verdachte de normen ter bescherming van de openbare orde en de volksgezondheid ernstig geschonden. Feit van algemene bekendheid is bovendien dat deze vorm van drugshandel veelal gepaard gaat met diverse andere vormen van criminaliteit die ook op hun beurt weer schade toebrengen aan onze maatschappij.
Verdachte heeft zich tevens ten behoeve van het verkrijgen van een hypotheek schuldig gemaakt aan oplichting en valsheid in geschrift. Met dit handelen heeft verdachte het vertrouwen geschaad dat in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften als werkgeversverklaringen moet kunnen worden gesteld.
Daarnaast heeft verdachte wapens, waaronder een – geladen – vuurwapen, en munitie voorhanden gehad. Het ongecontroleerde bezit van (vuur)wapens en munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich en dient, gelet op het aanzienlijke gevaarzettend karakter daarvan, streng te worden bestraft.
Bij het bepalen van de strafmaat houdt de rechtbank voorts, in verdachtes nadeel, rekening met de omstandigheid dat verdachte een leidinggevende rol heeft vervuld bij de – kort samengevat – verlengde uitvoer van hennepstekken en 4 kg hennep, alsmede bij het voorhanden hebben van een aanzienlijke hoeveelheid hennepstekken. Voorts heeft de rechtbank, eveneens in zijn nadeel, acht geslagen op het uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 11 oktober 2010 betreffende verdachte, waaruit volgt dat hij in 2005 nog alsook enkele malen eerder is veroordeeld wegens (soft)drugsdelicten, waarbij aan verdachte onder meer een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur is opgelegd. De verdachte heeft hieruit kennelijk geen enkele lering getrokken. De rechtbank rekent dit de verdachte aan, evenals de omstandigheid dat de feiten gedurende een proeftijd zijn gepleegd.
Op grond van het voorgaande en met inachtneming van de landelijke straftoemetingsrichtlijnen ter zake van softdrugsdelicten is de rechtbank van oordeel dat slechts kan worden volstaan met de oplegging van een gevangenisstraf van enige duur.
De rechtbank acht thans geen termen aanwezig tot opheffing van de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte, zoals door de officier van justitie gevorderd.
Vordering tenuitvoerlegging.
De rechtbank acht termen aanwezig voor toewijzing van de vordering van de officier van justitie van 23 mei 2008 tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf, waartoe verdachte is veroordeeld bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 3 januari 2005, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, doordat deze zich voor het einde van de proeftijd die bij voormeld arrest was opgelegd, wederom heeft schuldig gemaakt aan soortgelijke feiten.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 14g, 47, 56, 57, 63, 225, 326 van het Wetboek van Strafrecht;
- 13, 26, 55 van de Wet wapens en munitie;
- 3, 11 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst II.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing.
De rechtbank,
beveelt de splitsing van de feiten 4A en 9;
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 5 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 2, 3, 4B, 4C, 4D, 6A, 6B en 8 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
Ten aanzien van feit 2 en 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 4B:
medeplegen van oplichting;
Ten aanzien van feit 4C:
medeplegen van valsheid in geschrift;
Ten aanzien van feit 4D:
opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;
Ten aanzien van feit 6A:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
Ten aanzien van feit 6B:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Ten aanzien van feit 8:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 3 januari 2005, gewezen onder parketnummer 22.000075-02, te weten gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. E. Rabbie, voorzitter,
A.S.I. van Delden en C.H.M. Royakkers, rechters,
in tegenwoordigheid van W.M.W. van Nuss en mr. T.L.H.M. Glansbeek, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 november 2010.