ECLI:NL:RBSGR:2011:BP0109

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/44094 en 10/44813
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de voortduren van de bewaring van een vreemdeling na zes maanden

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 6 januari 2011 uitspraak gedaan over de rechtmatigheid van de voortduren van de bewaring van eiser, een vreemdeling van Afghaanse nationaliteit. Eiser was op 22 juni 2010 in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000. Bij beroepschrift van 23 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, waarbij ook schadevergoeding werd verzocht. De rechtbank oordeelde dat de bewaring na 24 december 2010 onrechtmatig was, omdat de Terugkeerrichtlijn, die een maximale bewaringsduur van zes maanden voorschrijft, niet tijdig in de Nederlandse wetgeving was geïmplementeerd. De rechtbank volgde verweerder niet in het standpunt dat artikel 59 van de Vw 2000 een wettelijke grondslag bood voor de verlenging van de bewaring. De rechtbank benadrukte dat de nationale wetgeving een specifieke omzetting van de richtlijn vereiste, wat ontbrak. De rechtbank oordeelde dat de bewaring van eiser onrechtmatig was geworden op 24 december 2010, en dat hij recht had op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige bewaring. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het verlengingsbesluit vernietigd, de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming bevolen, en schadevergoeding van € 1.040,= toegewezen. Tevens zijn de proceskosten aan eiser vergoed.

Uitspraak

RECTIFICATIE d.d. 10 JANUARI 2011 IN VERBAND MET ONJUIST DICTUM
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Zittinghoudende te Roermond
Sector bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Vreemdelingenkamer
Procedurenummers: AWB 10 / 44094 en AWB 10 / 44813
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 96 juncto artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake
[eiser], volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] en van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum Rotterdam,
hierna te noemen: eiser,
gemachtigde mr. A.C.J. Letmaath, advocaat te Uden,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.
1. Procesverloop
1.1. Op 22 juni 2010 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.2. Bij beroepschrift van 23 december 2010 is namens eiser beroep ingesteld tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.3. Naar aanleiding van dit beroepschrift heeft verweerder op 27 december 2010 een voortgangsrapportage ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hierop, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, gereageerd bij schrijven van 28 december 2010.
1.4. Bij beroepschrift van 23 december 2010 is namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 december 2010, waarbij verweerder de bewaring van eiser met toepassing van artikel 15, vijfde en zesde lid van de Richtlijn 2008/115/EG de bewaring per 23 december 2010 met twaalf maanden heeft verlengd. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
1.5. De rechtbank heeft op 30 december 2010 het vooronderzoek gesloten en bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege kan blijven.
1.6. Bij faxbericht van 3 januari 2011 hebben zowel eiser als verweerder nadere stukken ingezonden.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011, alwaar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.F. Verhaegh.
2. Overwegingen
2.1. Op 16 december 2008 is door het Europees Parlement en de Raad de Richtlijn 2008/115 EG aangenomen betreffende de gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna te noemen de Terugkeerrichtlijn). Ingevolge artikel 20, eerste lid, van voornoemde richtlijn dient deze Terugkeerrichtlijn uiterlijk 24 december 2010 te zijn geïmplementeerd in de nationale wetgeving. Niet in geschil is dat de Terugkeerrichtlijn niet voor 24 december 2010 is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving.
2.2. Verweerder heeft eiser bij schrijven van 23 december 2010 meegedeeld dat toepassing wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn en de maatregel van bewaring per 23 december 2010 wordt verlengd met twaalf maanden. De rechtbank ziet aanleiding allereerst het door eiser tegen dit schrijven ingediende beroep te beoordelen.
2.3. Eiser heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de bewaring met ingang van 24 december 2010 onrechtmatig is. Eiser heeft hiertoe aangevoerd dat de Terugkeerrichtlijn nog niet is geïmplementeerd. Volgens eiser is onbekend op welke rechtsbasis het verlengingsbesluit is genomen en of het besluit door de bevoegde instantie/persoon is genomen.
2.4. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.5. In artikel 15, vijfde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn is het volgende bepaald:
“ 5. De bewaring wordt gehandhaafd zolang de in lid 1 bedoelde omstandigheden zich voordoen en zij noodzakelijk is om een geslaagde verwijdering te garanderen. Iedere lidstaat stelt een maximale bewaringsduur vast die niet meer dan zes maanden mag bedragen.
6. De lidstaten kunnen de in lid 5 bedoelde termijn overeenkomstig de nationale wetgeving slechts in beperkte mate en ten hoogste met nog eens twaalf maanden verlengen indien de verwijdering, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, omdat:
- de betrokken onderdaan van een derde land niet meewerkt, of
- de nodige documentatie uit derde landen op zich laten wachten.”
2.6. Niet in geschil is dat de Terugkeerrichtlijn niet voor 24 december 2010 is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Naar het oordeel van de rechtbank lenen het vijfde en zesde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn zich voor rechtstreekse toepassing nu hierin een onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurige bepaling is opgenomen. Daarbij verwijst de rechtbank naar het Becker-arrest van het Hof van Justitie van 19 januari 1982, zaak 8/81, waarin is geoordeeld dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, een particulier gerechtigd is om hierop een beroep te doen tegenover de staat, wanneer deze verzuimt om de richtlijn binnen de gestelde termijn in nationaal recht om te zetten.
2.7. Gelet op het vorenstaande, moet worden vastgesteld dat op grond van artikel 15, vijfde lid, van de Terugkeerrichtlijn de bewaringsduur maximaal zes maanden mag bedragen. Ingevolge artikel 15, zesde lid van de Richtlijn kan deze maximale termijn slechts in beperkte mate worden verlengd overeenkomstig nationale wetgeving. De rechtbank is van oordeel dat ingevolge dit artikellid een bevoegdheidsgrondslag is vereist in de nationale wetgeving om te kunnen komen tot het verlengen van de door de Richtlijn bepaalde
maximum termijn van zes maanden. Het ontbreken van een in de nationale wetgeving verankerde verlengingsbevoegdheid, maakt een naar aanleiding van de Richtlijn genomen verlengingsbesluit in verband met het ontbreken van de vereiste wettelijke grondslag, onrechtmatig.
2.8. Verweerders standpunt, dat de bevoegdheidsgrondslag voor de verlenging zou zijn gelegen in artikel 59 van de Vw 2000, volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat verweerder aan dit artikel weliswaar de bevoegdheid ontleent tot het opleggen en het laten voorduren van de bewaring, doch dat deze bepaling sinds de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn echter geen wettelijke grondslag (meer) biedt voor het laten voortduren van de bewaring na zes maanden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat voor de omzetting van een richtlijn in nationaal recht weliswaar niet noodzakelijkerwijs vereist is dat de bepalingen ervan formeel en letterlijk in een uitdrukkelijke, specifieke wettelijke bepaling worden overgenomen, echter juist bij een Richtlijn als de Terugkeerrichtlijn en in het bijzonder de bepalingen omtrent inbewaringstelling met het oog op verwijdering is naar het oordeel van de rechtbank een specifieke omzetting geboden, aangezien blijkens de considerans van de Terugkeerrichtlijn die inbewaringstelling moet worden beperkt en, uit het oogpunt van de gebruikte middelen en nagestreefde doelstellingen, aan het evenredigheidsbeginsel worden onderworpen. Dat evenredigheidsbeginsel vindt naar het oordeel van de rechtbank in beginsel zijn neerslag in het vijfde lid van de Terugkeerrrichtlijn waarin om die reden een maximale bewaringstermijn is opgenomen. In de mogelijkheid tot het maken van een uitzondering op die maximale termijn voorziet vervolgens het zesde lid echter mits dit nationaalrechtelijk wordt geregeld. De Nederlandse wetgeving kent thans geen bepaling die in dit verband als toereikende omzettingsmaatregel kan worden beschouwd. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat, nu de bewaring een aanvang heeft genomen op 22 juni 2010 en derhalve op 24 december 2010 reeds meer dan zes maanden voortduurde, de bewaring in elk geval met ingang van 24 december 2010 onrechtmatig is geworden.
2.9. Vervolgens overweegt de rechtbank met betrekking tot het beroep van
23 december 2010, gericht tegen het voortduren van de vrijheidsontneming, nog als volgt. Bij uitspraak van 29 november 2010 (AWB 10 / 40059) heeft de rechtbank de bewaring rechtmatig geacht tot de dag van sluiting van het vooronderzoek in die zaak, zijnde
24 november 2010. Ter beoordeling ligt in dit kader voor of de voortduring van de bewaring reeds eerder en wel in de periode van 24 november 2010 tot 24 december 2010 voor onrechtmatig moet worden gehouden, waartoe het volgende wordt overwogen.
2.10. Uit de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat op
23 december 2010 een vertrekgesprek met eiser is gevoerd.
2.11. Gelet op de in onderzoek zijnde aanvraag tot afgifte van een laissez-passer en nu geen sprake is van aanknopingspunten dat er ten behoeve van eiser geen laissez-passer zal worden verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. De omstandigheid dat eiser thans nog verschillende (verblijfs)procedures heeft lopen, kan als zodanig niet kan afdoen aan het aannemen van zicht op uitzetting. Een reguliere procedure staat immers niet in de weg aan het verrichten van uitzettingshandelingen en heeft ook niet zondermeer tot gevolg dat uitzetting blijvend onmogelijk wordt. Evenmin kan naar dezerzijds oordeel worden gezegd, gelet op het gevoerde vertrekgesprek, dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt teneinde de uitzetting te kunnen effectueren. Dat de pagina’s 4 en 5 van de voortgangsrapportage in eerste instantie ontbraken, maakt niet dat verweerder hiermee onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Temeer nu verweerder de ontbrekende pagina’s voorafgaand aan de zitting alsnog heeft overgelegd.
2.12. Met betrekking tot de vraag of het belang van verweerder om eiser ter fine van uitzetting in bewaring te houden tot 24 december 2010 zwaarder heeft moeten wegen dan het belang van eiser om in vrijheid te worden gesteld, overweegt de rechtbank als volgt.
2.13. Uit onderdeel A6/5.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) blijkt, voor zover thans van belang, dat als beleidsuitgangspunt geldt dat, naarmate de bewaring voortduurt, het belang van de desbetreffende vreemdeling om in vrijheid te worden gesteld groter wordt en na zes maanden bewaring in het algemeen zwaarder weegt dan het belang om de vreemdeling ter fine van uitzetting in bewaring te houden. Onder omstandigheden kan de genoemde termijn langer dan zes maanden zijn. Dit kan het geval zijn indien bijvoorbeeld sprake is van frustratie door de vreemdeling van het onderzoek naar de vaststelling van de identiteit of nationaliteit of de vreemdeling ongewenst is verklaard. De bewaring mag volgens voormeld onderdeel van de Vc 2000 niet langer duren dan met het oog op het doel van deze maatregel strikt noodzakelijk is.
2.14. Verweerder heeft, blijkens de voortgangsrapportage, het standpunt ingenomen dat eiser het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit heeft gefrustreerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden dit standpunt heeft ingenomen en in redelijkheid conform zijn beleid het belang dat verweerder had bij voortduring van de maatregel tot 24 december 2010 zwaarder heeft kunnen doen wegen dan het belang van eiser bij invrijheidstelling. De rechtbank acht van belang dat eiser tijdens zijn presentatie heeft verklaard niet te willen terugkeren naar zijn land van herkomst. Voorts is eiser ongewenst verklaard. Gezien het vorenstaande heeft verweerder ook anders dan zijdens eiser is voorgestaan niet hoeven te volstaan met een lichter middel.
2.15. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bewaring niet eerder dan met ingang van 24 december 2010 onrechtmatig is te achten. Derhalve acht de rechtbank het beroep van eiser van 23 december 2010 in zoverre ongegrond.
2.16. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank verder termen aanwezig om eiser schadevergoeding toe te kennen over de periode waarin deze bewaring ten onrechte heeft voortgeduurd. Eiser komt om die reden over de periode van 24 december 2010 tot
6 januari 2011 (zijnde 13 dagen) schadevergoeding toe.
2.17. Uitgangspunt bij de vaststelling van de schadevergoeding vormt de richtlijn van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak betreffende de vergoeding van immateriële schade bij inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis, die uitgaat van een schadevergoeding van € 80,= voor elke dag die in een huis van bewaring is doorgebracht. In totaal bedraagt de schadevergoeding derhalve 13 x € 80,= is € 1.040,=.
2.18. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 1.311,= voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand welk bedrag is opgebouwd uit:
2 punten voor het indienen van de beroepschriften;
- 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 437,=;
wegingsfactor 1.
2.19. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
2.20. Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het verlengingsbesluit, gegrond en vernietigt het verlengingsbesluit; (na rectificatie d.d. 10 januari 2011)
beveelt de opheffing van de maatregel tot vrijheidsontneming ex artikel 59 van de Vw 2000 van eiser met ingang van heden;
wijst het verzoek om schadevergoeding toe, ten laste van verweerder, ten bedrage van € 1.040,=;
bepaalt dat de uitbetaling geschiedt door de griffier van de rechtbank;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 1.311,=, te vergoeden aan de griffier.
verklaart het vervolgberoep ongegrond. (na rectificatie d.d. 10 januari 2011)
Aldus gedaan door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen in tegenwoordigheid van mr. R.A. Debets als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2011.
w.g. mr. R.A. Debets,
griffier w.g. mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.040,= (ZEGGE; DUIZENDVEERTIG EURO)
Aldus gedaan op 6 januari 2011 door mr. L.M.J.A. barones van Hövell tot Westerflier-Dassen.
Afschrift verzonden: 6 januari 2011.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover is beslist op het vervolgberoep, geen hoger beroep open.
Voor zover is beslist op het beroep gericht tegen het verlengingsbesluit kunnen partijen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113 2500 BC ’s Gravenhage.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.