RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE, zittinghoudend te MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 43371
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
Datum bestreden besluit: 28 augustus 2007
Kenmerk: [IND-nummer]
V-nummer: [V-nummer]
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder (onder meer) het bezwaar van eiser, gericht tegen het besluit van 10 november 2005, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eisers aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813, afgewezen. Eiser beoogt verblijf in Nederland in het kader van gezinshereniging bij zijn moeder
[referente] (referente).
Tegen het besluit van 28 augustus 2007 heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/36627.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 23 oktober 2008 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep met procedurenummer AWB 07/36627 gegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2007 vernietigd.
Bij uitspraak van 20 november 2009 (zaaknr. 200808437/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door verweerder tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, voornoemde uitspraak van
23 oktober 2008 vernietigd en de zaak naar de rechtbank teruggewezen. De rechtbank heeft het teruggewezen beroep geregistreerd onder procedurenummer AWB 09/43371.
De behandeling ter zitting heeft op 28 januari 2010 plaatsgehad. Referente is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen en K. Campman, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door X.J. Polak, werkzaam bij het (toenmalige) Ministerie van Justitie.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en verweerder bij schrijven van 16 maart 2010 verzocht de rechtbank schriftelijk en gemotiveerd te berichten of het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 4 maart 2010 (LJN BL8174) verweerder aanleiding geeft het bestreden besluit te handhaven, te wijzigen, dan wel in te trekken.
Bij schrijven van 8 april 2010 heeft verweerder op het verzoek van de rechtbank gereageerd.
Bij schrijven van 24 mei 2010 is van de zijde van eiser op verweerders schrijven van
8 april 2010 gereageerd.
De behandeling is voortgezet ter zitting van 30 november 2010. Referente is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door W.A. Venema, advocaat te Rijsbergen en W. Basile, tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.M. Post, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Congolese nationaliteit. Op 22 juni 2005, toen eiser elf jaar oud was, heeft hij bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Kinshasa de in rubriek 1 van deze uitspraak bedoelde aanvraag om een mvv ingediend. Zoals blijkt uit het schrijven van eisers gemachtigde van 4 augustus 2005 hebben eiser en referente aan deze aanvraag het volgende ten grondslag gelegd.
In 1997 is de vader van eiser overleden. Op 5 april 1999 is referente, die net als eiser de Congolese nationaliteit heeft, naar Nederland gekomen. Omdat ze een tweede ticket niet kon betalen heeft referente eiser achtergelaten bij haar alleenstaande oudtante, [oudtante]. Bij besluit van 12 december 2003 heeft verweerder referente een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdverloop in de asielprocedure’ verleend. Die verblijfsvergunning is verleend met ingang van 8 april 2002 tot 8 april 2007. Mevrouw Ngimba, die sinds het vertrek van referente voor eiser heeft gezorgd, is zwaar ziek geworden. Zij probeert nog steeds zo goed mogelijk voor eiser te zorgen, maar haar fysieke toestand laat dat niet langer toe. Eiser gaat in de Democratische Republiek Congo (DRC) een onaanvaardbare toekomst tegemoet. Als mevrouw Ngimba komt te overlijden zijn er in de DRC zijn geen familieleden of kennissen die voor eiser kunnen zorgen.
Zoals blijkt uit het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser - mede gezien de referteperiode die meer dan vijf jaar bedraagt - niet langer feitelijk behoort tot het gezin van referente. Daarnaast is volgens verweerder niet aangetoond dat referente, die een uitkering ontvangt krachtens de Wet werk en bijstand (Wwb), zelfstandig beschikt over middelen van bestaan.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de weigering om eiser de gevraagde mvv te verlenen gehandhaafd. Het eerder gestelde vereiste betreffende het feitelijk behoren tot het gezin heeft verweerder niet gehandhaafd. Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat niet is aangetoond dat referente dan wel haar partner beschikt over voldoende duurzame middelen van bestaan. In dit kader heeft verweerder in aanmerking genomen dat de arbeidsovereenkomst van de partner van referente met zes maanden is verlengd, en niet
- zoals de partner eerder naar zijn verwachting had aangekondigd - is omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verder heeft verweerder in aanmerking genomen dat niet is aangetoond dat de partner van referente reeds drie jaren onafgebroken heeft gewerkt en in die periode een inkomen uit arbeid in loondienst heeft verworven dat aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat uit de door referente overgelegde stukken is gebleken dat aan referente en haar partner op 29 maart 2005 een uitkering ingevolge de Wwb werd toegekend.
In eisers betoog dat het tegenwerpen van het middelenvereiste in strijd is met (het doel en de geest van) de artikelen 7 en 12 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van
22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Richtlijn Gezinshereniging) heeft verweerder geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend besluit te komen. Ook het beroep van eiser op de artikelen 3 en 9 van het Verdrag inzake de rechten van het Kind (IVRK) en op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verweerder niet tot een andersluidend besluit gebracht.
Bij eerdergenoemde uitspraak van 23 oktober 2008 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van eiser gegrond verklaard, kort gezegd omdat met het vereiste zoals gesteld in artikel 3.75, eerste en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) - dat de arbeid van de partner van de hoofdpersoon ten tijde van de beoordeling van de aanvraag nog aantoonbaar één jaar dan wel zes maanden beschikbaar is - een onjuiste invulling is gegeven aan het criterium “stabiele en regelmatige inkomsten” als bedoeld in de Richtlijn Gezinshereniging. Het vereiste zoals gesteld in de nationale regelgeving heeft de rechtbank bijgevolg in strijd geacht met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 23 oktober 2008 vernietigd, daartoe overwegende dat de in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde voorwaarden wel degelijk binnen de grenzen blijven die voortvloeien uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn Gezinshereniging. Naar het oordeel van de Afdeling wordt met het bepaalde in artikel 3.75 van het Vb 2000 de afgifte van een verblijfsvergunning niet meer bemoeilijkt dan op grond van deze richtlijn is toegestaan.
Bij eerder genoemd arrest Chakroun van 4 maart 2010 heeft het Hof van Justitie de prejudiciële vragen van de Afdeling van 23 december 2008 (LJN BG9480) beantwoord over de uitleg van de zinsnede “beroep op het stelsel voor sociale bijstand” uit artikel 7, eerste lid, onder c, van de Richtlijn Gezinshereniging.
In zijn reactie op het arrest Chakroun heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de terugwijzing voortvloeit dat de rechtbank moet beslissen met inachtneming van hetgeen de Afdeling in eerder genoemde uitspraak van 20 november 2009 heeft overwogen. Het arrest Chakroun brengt daar volgens verweerder geen verandering in. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat in het onderhavige beroep - anders dan in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest Chakroun - niet de hoogte van de inkomsten in het geding is, maar dat niet voldaan wordt aan het vereiste dat de middelen van bestaan duurzaam dienen te zijn. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar onderdeel B1/4.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank het arrest Chakroun wel degelijk bij de beoordeling van het onderhavige beroep moet betrekken. In het licht van dit arrest moeten de overwegingen van de uitspraak van de Afdeling 20 november 2009 voor onjuist worden gehouden. Eiser heeft in dit verband gewezen op de brief van de (toenmalige) Minister van Justitie van 12 maart 2010 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin de minister heeft meegedeeld dat, voor zover zaken op het moment van de uitspraak van het Hof van Justitie van 4 maart 2010 in rechte onaantastbaar waren geworden, geen mogelijkheden worden gezien op deze beslissingen terug te komen. Aangezien het onderhavige bestreden besluit nog niet onherroepelijk vaststaat, valt het volgens eiser niet onder de door de minister aangebrachte beperking. Eiser heeft verder weersproken dat in het arrest Chakroun uitsluitend wordt geoordeeld over de hoogte van de voor gezinshereniging gestelde inkomenseis. In dit verband heeft eiser in het bijzonder gewezen op hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in rechtsoverweging 46 van het arrest. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerder het beroep op de artikelen 3 en 10 van het IVRK onvoldoende gemotiveerd heeft weerlegd en is uitgegaan van een onjuiste uitleg van artikel 8 van het EVRM. Ook heeft verweerder laatstgenoemde verdragsbepaling onvolledig getoetst. Het bestreden besluit levert dan ook in de visie van eiser wel degelijk een schending op van artikel 8 van het EVRM.
Op grond van hetgeen is aangevoerd, alsmede de behandeling ter zitting van 28 januari 2010 en van 30 november 2010, ziet de rechtbank aanleiding om ten aanzien van de omvang van het geschil als volgt te overwegen.
De rechtbank stelt voorop dat een teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist binnen de grenzen van het geding, zoals dat in eerste aanleg was afgebakend, eventueel gecorrigeerd in hoger beroep en met inachtneming van de oordelen van de Afdeling aangaande de aangevoerde beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2005 (LJN AT3336).
Ter zitting van 28 januari 2010 heeft de rechtbank, met instemming van partijen, geconstateerd dat het beroep op de Richtlijn Gezinshereniging is afgekaart en dat het beroep zich nog enkel richt tegen het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat het beroep van eiser op de artikelen 3 en 10 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM niet opgaat. De rechtbank ziet geen grond om daar nu anders over te oordelen. Eisers eerst na het arrest Chakroun opgeworpen stelling dat het onderhavige bestreden besluit nog niet onherroepelijk vaststaat, zodat de betekenis van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn Gezinshereniging nog ter beoordeling voorligt, volgt de rechtbank niet. In de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2009 is naar dezerzijds oordeel immers wel degelijk onherroepelijk geoordeeld over de vraag of verweerder eiser als zodanig het in artikel 3.75 van het Vb 2000 neergelegde inkomensvereiste heeft kunnen tegenwerpen. Gezien het in het voorgaande weergegeven toetsingskader dat bij een teruggewezen zaak van toepassing is, ziet de rechtbank geen ruimte om deze kwestie in het kader van het onderhavige beroep aan een hernieuwde beoordeling te onderwerpen. Ook ziet de rechtbank gelet op dit toetsingskader geen ruimte om in het kader van het onderhavige beroep prejudiciële vragen te stellen teneinde meer duidelijkheid te krijgen over het begrip ‘duurzame inkomsten’ als bedoeld in artikel 3.75 van het Vb 2000 in relatie tot ‘stabiele en regelmatige inkomsten’ als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Richtlijn Gezinshereniging. De beoordeling of, en zo ja, op welke wijze het arrest Chakroun zou moeten leiden tot een andere uitleg van de desbetreffende bepalingen dan de uitleg die de Afdeling in de uitspraak van 20 november 2009 heeft gegeven, komt onder de gegeven omstandigheden aan de Afdeling zelf toe. Partijen kunnen daartoe zo nodig hoger beroep instellen tegen de onderhavige uitspraak.
Dit leidt tot de conclusie dat thans enkel de vraag voorligt of verweerders standpunt dat de artikelen 3 en 10 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM niet aan weigering van de gevraagde mvv in de weg staan, in rechte stand houdt.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering om eiser een mvv te verlenen geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Dit betreft zowel het recht op eerbiediging van familie- of gezinsleven, als het door eiser eveneens ingeroepen recht op eerbiediging van het privéleven.
Ten aanzien van het familie- of gezinsleven heeft verweerder overwogen dat tussen eiser en referente weliswaar sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in deze verdragsbepaling, maar dat die bepaling voor de Staat geen algemene verplichting met zich brengt de domiciliekeuze van de vreemdeling te eerbiedigen of gezinsvorming of gezinshereniging op haar grondgebied mogelijk te maken. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat van inmenging in het recht op eerbiediging van dit familie- of gezinsleven geen sprake is, aangezien de weigering eiser in Nederland verblijf toe te staan er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen. Verder is volgens verweerder niet gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor eisers familie- of gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit hem in Nederland verblijf toe te staan. In dit kader heeft verweerder een belangenafweging gemaakt.
Bij die belangenafweging heeft verweerder in aanmerking genomen dat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan het nationale beleid inzake gezinshereniging. Aangezien in dit beleid reeds in zijn algemeenheid een afweging is gemaakt tussen het belang van eiser op uitoefening van familie- of gezinsleven en het belang van de Nederlandse overheid, moet volgens verweerder - in gevallen waarin niet aan het beleid wordt voldaan - in beginsel aan het belang van de Nederlandse overheid overwegende betekenis worden toegekend.
Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat van referente in alle redelijkheid kan worden gevergd om eiser naar een plaats buiten Nederland te volgen. Referente is immers verblijf in Nederland toegestaan vanwege tijdsverloop in de asielprocedure en niet vanwege de individuele merites van haar situatie in het land van herkomst, terwijl de partner van referente en de twee kinderen uit deze relatie op grond van het reguliere toelatingsbeleid in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Ook heeft verweerder in aanmerking genomen dat alle betrokkenen burger van de DRC zijn en dat de in Nederland verblijvende kinderen van referente en haar partner - die ten tijde van het bestreden besluit 4 en 7 jaar oud waren - van een zodanige leeftijd zijn dat zij zullen kunnen aarden in de DRC. Dat zij in Nederland geboren zijn en geen andere dan de Nederlandse samenleving gewend zijn, doet daar volgens verweerder niet aan af. Bovendien kan volgens verweerder in redelijkheid van referente en haar partner verwacht worden dat zij hun in Nederland geboren kinderen terdege zullen voorbereiden op een plaats in de DRC. Voorts is niet gebleken dat referente en haar partner vanwege hun verblijf in Nederland zodanig de samenleving van hun land zijn ontwend dat van hen in redelijkheid niet kan worden verwacht daar naartoe terug te keren indien zij daar het gezinsleven met eiser willen uitoefenen.
Ten aanzien van eiser zelf heeft verweerder in aanmerking genomen dat hij sinds zijn geboorte in 1994 in de DRC woont en daar dus geworteld is. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat hij dertien jaar oud is en momenteel nog naar school gaat en dat zijn totale sociale leven zich afspeelt in de DRC. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er vanuit mag worden gegaan dat er adequate opvang in het land van herkomst aanwezig is. Referente heeft immers niet met objectief verifieerbare bescheiden aangetoond dat haar moeder, diens broer en de oudtante niet meer voor eiser zouden kunnen zorgen. Daarbij is het volgens verweerder voor referente mogelijk eiser vanuit Nederland financieel te ondersteunen.
In beroep is van de zijde van eiser onder meer aangevoerd dat verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM een onjuiste, onvolledige belangenafweging heeft gemaakt, die onder meer geen recht doet aan de belangen van de betrokken kinderen.
De rechtbank stelt vast dat eiser gezien het hiervoor overwogene niet voldoet aan de in hoofdstuk IV van de Richtlijn Gezinshereniging neergelegde vereisten voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging en met name niet aan de onder artikel 7 opgenomen voorwaarden. Tussen partijen is echter niet in geschil dat eiser binnen het geldingsbereik van de Richtlijn Gezinshereniging valt.
Op grond van artikel 5, vijfde lid, van de Richtlijn Gezinshereniging zorgen de lidstaten bij de behandeling van het verzoek [tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden] ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.
In artikel 17 van de Richtlijn Gezinshereniging is bepaald dat de lidstaten (onder meer) in geval van afwijzing van een verzoek [in vorenbedoelde zin] terdege rekening houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.
Aan voornoemde uitgangspunten komt ook bij de beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM betekenis toe. In het licht van deze verplichtingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de in de onderhavige procedure gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM onjuist heeft ingevuld. In het bijzonder is de rechtbank van oordeel dat daarbij aan de belangen van de minderjarige kinderen, zijnde eiser en de in Nederland geboren kinderen van referente, onvoldoende gewicht is toegekend. Ook heeft verweerder de belangen van de moeder (referente) onvoldoende in aanmerking genomen. Teveel heeft verweerder naar dezerzijds oordeel de nadruk gelegd op de financiële voorwaarden voor toelating en op het vinden van mogelijkheden om terug te keren naar het land van herkomst.
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat de door verweerder gemaakte belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM geen stand kan houden wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering.
De rechtbank ziet hierin voldoende grond om het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Ten overvloede wijst de rechtbank verweerder er in dit verband op dat ter zitting van 28 januari 2010 en van 30 november 2011 is gebleken dat de omstandigheden van het gezin zijn veranderd. Inmiddels is uit de relatie van referente en haar partner een derde kind geboren en heeft referente de Nederlandse nationaliteit verkregen. Voorts hebben referente en haar partner ter zitting verklaard dat de partner van referente geen deel meer uitmaakt van het gezin van referente omdat de relatie tussen hen is verbroken, waardoor zijn inkomen voor de toelating van eiser niet meer van belang is.
Aan een afzonderlijke beoordeling van de door eiser ingeroepen bepalingen van het IVRK komt de rechtbank niet meer toe.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 977,50. Voor de verrichte proceshandelingen wordt 1,5 punt toegekend, te weten 0,5 punt voor dupliek/schriftelijke uiteenzetting en
2 x 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zittingen. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat de Afdeling bij uitspraak van 20 november 2009 heeft bepaald dat de rechtbank een beslissing neemt over de met de behandeling van het door verweerder ingestelde hoger beroep gemaakte kosten, die zijn vastgesteld op € 322,00. De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder ook in die kosten te veroordelen.
De rechtbank stelt vast, onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, dat geen toevoeging is overgelegd, zodat het bedrag van de kosten aan eiser moet worden betaald.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming
van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure tot een bedrag van € 977,50 te
vergoeden aan eiser;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 143,00,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, rechter, in tegenwoordigheid van E.M.J. Clermonts, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2011.
w.g. L. Clermonts w.g. Y. Klik
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Ingevolge artikel 85 van de Vw 2000 dient het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, van de Awb of aan artikel 85, eerste of tweede lid, van de Vw 2000.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 88 van de Vw 2000 juncto artikel 8:81 van de Awb de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.