RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2011
[eiseres],
geboren op [datum] 1986,
nationaliteit Burger van India,
verblijvende te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. W.P.C. de Vries,
de minister van Buitenlandse Zaken,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. R. Jonkman.
Bij besluit van 6 januari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de geheven leges van € 830,00 in het kader van een aanvraag van eiseres om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 3 februari 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 september 2011, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is of het bestreden besluit van 6 januari 2011 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de navolgende feiten.
3. Verweerder heeft bij besluit van 11 november 2010 de aanvraag van eiseres om verlening van een mvv ingewilligd, voor de behandeling waarvan eiseres € 830,00 aan leges heeft voldaan. Op 16 november 2010 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voormelde legesheffing.
4. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor restitutie van de leges. Aan dit standpunt heeft verweerder – kort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd. Onder verwijzing naar beleid (paragraaf B1/9.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)), wijst verweerder erop dat eiseres niet in aanmerking komt voor vrijstelling van de leges, omdat in haar geval niet is gebleken van een uitzonderingssituatie als bedoeld in voornoemd beleid. Voorts is verweerder van mening dat de legesheffing niet in strijd is met Richtlijn 2003/86/EG van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de gezinsherenigingsrichtlijn). Verweerder wijst erop dat van een vreemdeling die aan de voorwaarden van voormelde richtlijn voldoet, waaronder de middeleneis, redelijkerwijs mag worden verwacht dat deze het legesbedrag kan voldoen. Naar de mening van verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat bovenvermeld bedrag voor haar een zodanig belemmering is dat zij daardoor de rechten die zij ontleent aan voormelde richtlijn niet kan uitoefenen. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het gehanteerde legestarief voor aanvragen om gezinshereniging te hoog is in verhouding tot de kostprijs, aldus verweerder. Met betrekking tot de kostprijsberekening merkt verweerder op dat de verwijzing door eiseres naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 17 september 2009 (C-242/06, www.curia.eu) niet opgaat, omdat dit arrest betrekking heeft op Besluit 1/80.
5. Eiseres heeft in de gronden van beroep – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. De onderhavige legesheffing is in strijd met de gezinsherenigingsrichtlijn. Hiertoe heeft eiseres zich primair op het standpunt gesteld dat uit voormelde richtlijn volgt dat geen leges mogen worden geheven. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat het legesbedrag in dit geval niet hoger mag zijn dan het bedrag dat wordt verlangd van eigen onderdanen en EU-onderdanen, die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer, voor het verkrijgen van soortgelijke documenten. In dit verband verwijst eiseres naar de legesheffing ter zake van verblijf op grond van Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 inzake het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de verblijfsrichtlijn). Voorts heeft eiseres verwezen naar hetgeen de Europese Commissie (Commissie) heeft gerapporteerd omtrent de legesheffing in de lidstaten, waaronder Nederland. Daarnaast heeft eiseres verwezen naar de Richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (richtlijn langdurig ingezetenen), jurisprudentie, het standpunt van de Commissie en de aanhangige inbreukprocedure bij het Hof inzake legesheffing ter zake van verblijf in verband met laatstgenoemde richtlijn. Eiseres bepleit een analoge toepassing in zaken waarin verblijf op grond van de gezinsherenigingsrichtlijn aan de orde is, zoals in haar geval. Verder is eiseres van mening dat de legesheffing een belemmering vormt van het nuttig effect en de doeltreffende toepassing van de gezinsherenigingsrichtlijn. Naar de mening van eiseres is de legesheffing in dit geval moeilijk als billijk te beschouwen. Eiseres verwijst tevens naar overweging 2 van de considerans van de richtlijn langdurig ingezetenen en overweging 3 van de considerans van de gezinsherenigingsrichtlijn, die naar de mening van eiseres vrijwel gelijkluidend zijn, zodat voor de hoogte van de leges in het kader van de gezinsherenigingsrichtlijn hetzelfde dient te gelden als hetgeen voor de richtlijn langdurig ingezetenen geldt. Eiseres wijst er nog op dat zij de stelling van verweerder dat sprake is van kostendekkende leges niet heeft kunnen verifiëren. Eiseres is voorts van mening dat het argument van verweerder omtrent de kostendekkendheid door de Commissie en het Hof niet relevant wordt geacht. Naar de mening van eiseres heeft verweerder haar ten onrechte niet gehoord. Ten slotte is eiseres van mening dat verweerder ten onrechte afwijzend heeft beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten in de bezwaarprocedure.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat eiseres onder de werkingsfeer van de gezinsherenigingsrichtlijn valt.
8. In overweging 3 van de considerans van de gezinsherenigingsrichtlijn staat vermeld dat de Europese Raad tijdens zijn speciale bijeenkomst van 15 en 16 oktober 1999 in Tampere de noodzaak heeft erkend van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van onderdanen van derde landen en dat de Europese Raad met name heeft verklaard dat de Europese Unie moet zorgen voor een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en dat een krachtiger integratiebeleid erop gericht moet zijn om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van burgers van de Europese Unie.
9. In overweging 13 van de considerans van de gezinsherenigingsrichtlijn staat vermeld dat het van belang is procedures in te stellen voor de behandeling van verzoeken tot gezinshereniging alsook voor de toegang en het verblijf van gezinsleden en dat deze procedures doelmatig moeten zijn en naast de normale werklast van de overheidsinstanties van de lidstaten kunnen worden afgehandeld, en bovendien doorzichtig en billijk zijn, teneinde de betrokken personen voldoende rechtszekerheid te bieden.
10. De rechtbank deelt niet het primaire standpunt van eiseres, inhoudende dat uit de gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat geen leges mogen worden geheven. Hiertoe is van belang dat in de gezinsherenigingsrichtlijn geen bepalingen zijn opgenomen omtrent het heffen en het vaststellen van de hoogte van leges. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 juni 2010 (LJN: BN0203) over legesheffing onder de richtlijn langdurig ingezetenen. Evenals in de richtlijn langdurig ingezeten zijn ook in de gezinsherenigingsrichtlijn – zoals hiervoor overwogen – geen bepalingen opgenomen omtrent het heffen en het vaststellen van de hoogte van leges. Over de richtlijn langdurig ingezetenen heeft de Afdeling in evenbedoelde uitspraak (in r.o. 2.3.3) overwogen dat, nu in deze richtlijn, anders dan in richtlijn 2004/38/EG, geen bepalingen zijn opgenomen omtrent het heffen en het vaststellen van de hoogte van leges, geen grond bestaat voor het oordeel dat de leges die worden geheven voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten vergelijkbaar zouden moeten zijn met de leges die worden geheven voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een document op grond van richtlijn 2004/38/EG. De verwijzing van eiseres naar de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 24 juli 2009 (LJN: BI3376) en 8 oktober 2009 (LJN: BK4604) treft geen doel, omdat die uitspraken door de Afdeling zijn vernietigd.
11. De rechtbank deelt evenmin het subsidiaire standpunt van eiseres, inhoudende – kort gezegd – dat de hoogte van de betaalde leges in strijd is met de gezinsherenigingsrichtlijn. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
12. Anders dan eiseres heeft betoogd, bestaat, zoals uit het voorgaande volgt, geen grond voor het oordeel dat de legesheffing ten aanzien van eiseres gelijk dient te worden gesteld met het bedrag dat Unieburgers verschuldigd zijn voor soortgelijke documenten. Hieruit vloeit tevens voort dat het arrest van het Hof inzake Sahin niet maatgevend is voor de beoordeling of het hier aan de orde zijnde legesbedrag voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor gezinshereniging in strijd is met de gezinsherenigingsrichtlijn. Immers in dit arrest is wat betreft de hoogte van leges die in het kader van Besluit nr. 1/80 van Turkse onderdanen worden geheven aangesloten bij de leges die worden geheven van EU-burgers voor de afgifte van een EU verblijfsdocument en, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, de legesheffing voor de afdoening van een aanvraag om afgifte van een EG verblijfsvergunning voor gezinshereniging is daarmee niet vergelijkbaar (vergelijk evenbedoelde uitspraak van de Afdeling r.o. 2.3.4).
13. Het betoog van eiseres dat overweging 2 van de considerans van de richtlijn langdurig ingezetenen en overweging 3 van de considerans van de gezinsherenigingsrichtlijn vrijwel gelijkluidend zijn, zodat voor hoogte van de leges in het kader van de gezinsherenigingsrichtlijn hetzelfde geldt als hetgeen voor de richtlijn langdurig ingezetenen geldt, slaagt niet. In die overwegingen staat weliswaar respectievelijk “(…) in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen” en “(…) om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie.”, doch de context van die overwegingen is verschillend. Overweging 3 van de considerans van de gezinsherenigingsrichtlijn ziet enkel op integratiebeleid, terwijl overweging 2 van de considerans van de richtlijn langdurig ingezetenen een dergelijke beperking niet kent. Voorts wijst de rechtbank erop dat het verschil tussen de langdurig ingezetene en degene die onder de gezinsherenigingsrichtlijn valt, zowel wat betreft de voorwaarden die gelden voor het verkrijgen van deze statussen als wat betreft de statussen zelf, een gelijkstelling wat legesheffing betreft niet rechtvaardigt.
14. Nu de vergelijking/gelijkstelling tussen de gezinsherenigingsrichtlijn en de richtlijn langdurig ingezeten niet opgaat, kan het door eiseres aangevoerde inzake jurisprudentie en het standpunt van de Commissie inzake de richtlijn langdurig ingezetenen, alsmede de inbreukprocedure inzake die richtlijn, onbesproken blijven. Wat betreft het door eiseres aangehaalde standpunt van de Commissie inzake de gezinsherenigingsrichtlijn en legesheffing, wijst de rechtbank erop dat de Commissie kennelijk geen aanleiding heeft gezien om bij de vorenbedoelde inbreukprocedure ook de gezinsherenigingsrichtlijn te betrekken, zodat ook hierin geen aanknopingspunt is gelegen voor het oordeel dat de hoogte van de betaalde leges in strijd is met de gezinsherenigingsrichtlijn.
15. Voorts zijn er, gelet op het rapport van de Algemene Rekenkamer aan de Tweede Kamer (TK 2009-2010, 30 240, nrs. 17 en 18) en de (ter zitting overgelegde) brief van verweerder van 28 oktober 2010 aan deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat het door verweerder in dit geval gehanteerde legestarief niet billijk of onvoldoende inzichtelijk is. Uit voormelde stukken blijkt dat in 2004 de kostprijs voor (het product) gezinshereniging was vastgesteld op € 1.103,=. De kostendekkendheid van het product was toentertijd gemiddeld 69%. Maar volgens het voornoemde rapport van de Algemene Rekenkamer was de kostendekkendheid van het product in 2008 gedaald tot 37,4%. Gelet hierop acht de rechtbank niet aannemelijk dat het door verweerder in dit geval gehanteerde tarief onevenredig zou zijn in verhouding tot de daadwerkelijke kostprijs. De rechtbank acht het niet onbillijk dat bij het bepalen van de kostprijs rekening is gehouden met de directe en indirecte kosten, zoals overheadkosten en gebruikte kantoorbenodigdheden. De enkele stelling van de gemachtigde van eiseres ter zitting dat verweerder nooit inzicht heeft gegeven in de wijze waarop de tarieven zijn opgebouwd, is, gelet op het vorenstaande, onvoldoende voor het oordeel dat het in dit geval gehanteerde legestarief niet-inzichtelijk is.
16. Er bestaan, mede gezien het voorgaande, geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het nuttig effect aan de gezinsherenigingsrichtlijn wordt ontnomen door de in dit geval gehanteerde legesheffing.
17. De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding de onderhavige zaak aan te houden in verband met de reeds aangehaalde inbreukprocedure bij het Hof, dan wel zelf prejudiciële vragen te stellen aan het Hof, zoals door eiseres verzocht.
18. Van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb is geen sprake. Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het bezwaarschrift, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen feiten en omstandigheden aangevoerd die verweerder hadden moeten nopen tot het horen van eiseres op haar bezwaar. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat tussen partijen omtrent de feiten geen verschil van mening bestaat, alsmede dat de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangegeven waaromtrent eiseres had moeten worden gehoord. Derhalve kan het door eiseres ingediende bezwaar als kennelijk ongegrond worden beschouwd en was er voor verweerder, gelet op artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb geen plicht om eiseres omtrent haar bezwaar te horen.
19. Het betoog van eiseres dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de kosten te vergoeden die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, faalt. Eiseres komt niet in aanmerking voor vergoeding van de vorenbedoelde kosten, aangezien deze kosten ingevolge het tweede lid van artikel 7:15 van de Awb uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit, waarmee is bedoeld het primaire besluit, wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Daarvan is hier geen sprake.
20. Het bestreden besluit houdt dus in rechte stand.
21. Het beroep is ongegrond.
22. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
23. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als voorzitter en mr. drs. M.M.L. Wijnen en mr. M. Yildirim als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>