Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Uitspraak van de meervoudige kamer van 20 januari 2012
[eiser]
geboren op 15 september 1963,
van Ethiopische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. I.J.M. Oomen,
de minister voor Immigratie en Asiel (hieronder tevens verstaan al diens rechtsvoorgangers),
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen.
Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het primaire besluit tot eisers ongewenstverklaring van 9 november 2010, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 18 februari 2011 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser op diezelfde datum de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer
AWB 11/1073.
De zaak is behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van 24 november 2011, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Bij de beoordeling van het onderhavige geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, welke omwille van de leesbaarheid van deze uitspraak uitvoerig zijn vermeld.
2. Eiser heeft op 21 januari 1995 een aanvraag gedaan om toelating als vluchteling, alsmede een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvragen worden thans beschouwd als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser heeft destijds ter onderbouwing van deze aanvragen aangevoerd dat hij tijdens het regime Mengistu-lid van de Workers Party van Ethiopië (EWP) en piloot in het leger was. Eiser is vrijwillig bij het leger gegaan. Hij heeft van 1982 tot 1985 in Rusland een militaire opleiding gevolgd en is daarna teruggekeerd naar Ethiopië, waar hij in de periode van april 1987 tot september 1988 heeft deelgenomen aan de gevechten in Asmara, Tigra en Gojan en bombardementen heeft uitgevoerd. Eiser heeft nooit steden gebombardeerd, maar kreeg wel opdrachten om naar de bergen te gaan. Hij vloog altijd alleen en voerde de bombardementen zelf uit. In september 1988 is eiser weer uitgezonden naar Rusland voor een hogere opleiding, waar hij tot juli 1992 heeft verbleven. Eiser is in deze periode drie of vier keer naar Ethiopië teruggeweest, de laatste keer in februari 1991. Na de machtswisseling is eiser zonder verblijfsvergunning in Rusland gebleven en in juli 1992 teruggekeerd naar Ethiopië. Een aantal dagen na zijn terugkeer heeft eiser zich gemeld bij de veiligheidsdienst van de nieuwe regering en is hij overgebracht naar een voormalig trainingscentrum in de plaats Tolai, waar hij tot 15 of 16 januari 1993 heeft verbleven. Eiser kreeg daar een politieke heropvoeding en werd mishandeld. Na zijn vrijlating in januari 1993 kreeg hij een meldplicht opgelegd. In maart 1993 heeft eiser vernomen dat wederom piloten waren gearresteerd op beschuldiging van moorden en plunderingen. Eiser kreeg van zijn tante te horen dat mensen aan de deur waren geweest om hem te arresteren. Uit vrees hiervoor is eiser naar zijn ouders gegaan en heeft hij vervolgens medio april 1993 Ethiopië verlaten. Eiser heeft tot 19 januari 1995 in Rusland verblijf gehad en is daarna naar Nederland gekomen.
3. Bij besluit van 15 maart 1995 heeft verweerder op voormelde aanvragen afwijzend beslist. Blijkens dit besluit is verweerder van mening dat de aanvraag voor toelating als vluchteling kennelijk ongegrond is en dat eiser geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan hij in het bezit zou behoren te worden gesteld van een vergunning tot verblijf. Eiser heeft tegen deze afwijzende beslissing een bezwaarschrift ingediend. Op 20 maart 1995 heeft eiser de president (thans en hierna te noemen: voorzieningenrechter) van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
4. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 juni 1995 is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard (AWB 95/1794). Daartoe is, samengevat weergegeven, overwogen dat eiser heeft verklaard dat tegen voormalige collega’s van hem valse beschuldigingen zijn ingebracht, maar dat uit de rapportage betreffende de mensenrechtensituatie in Ethiopië niet blijkt dat met enige regelmaat in Ethiopië personen die onder het Mengistu-regime hebben gediend op grond van valse beschuldigingen worden opgepakt. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat, indien zulks al het geval zou zijn, dit bij de berechting zou moeten blijken. Uit het relaas van eiser en uit de rapportage blijkt niet dat de rechterlijke macht in Ethiopië zich door de huidige autoriteiten laat beïnvloeden, aldus de voorzieningenrechter. Voorts wordt van belang geacht dat concrete aanwijzingen dat eiser op basis van valse beschuldigingen zal worden gearresteerd ontbreken. De verklaringen van eiser zijn enkel gebaseerd op vermoedens en mededelingen van horen zeggen. Ook de omstandigheid dat eiser de geldigheidsduur van zijn (rode) paspoort op
22 november 1994 door het Ethiopische consulaat in Moskou zonder problemen heeft laten verlengen, vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter een indicatie dat eiser niet door de Ethiopische autoriteiten wordt gezocht.
5. Eiser heeft op 28 november 1995 op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om herziening van de uitspraak van 1 juni 1995 verzocht, mede omdat eiser in de vierdelige documentaireserie ‘Document’ van George Mustert te zien is geweest. Het fragment waarin eiser te zien is geweest is op 26 juni 1995 op de televisie uitgezonden door de NCRV. Verder heeft eiser een brief van [naam A] voorzitter van de Ethiopian Human Rights Council (hierna : EHRC), van 26 juni 1995 en een bericht van Amnesty International van 19 oktober 1995 ingebracht, waaruit naar voren komt dat in maart 1993 in Ethiopië arrestaties plaatsvonden van piloten van de voormalige luchtmacht. Volgens Amnesty International zou eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst gearresteerd kunnen worden en kan hem de doodstraf worden opgelegd als hij aangeklaagd zou worden wegens oorlogsmisdaden.
6. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 1 maart 1996 is het herzieningsverzoek afgewezen (AWB 95/8435), nu eiser geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die hebben plaatsgevonden voor de uitspraak van 1 juni 1995.
7. Eiser heeft op 7 januari 1997 andermaal een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Daarbij heeft eiser een brief van de Ethiopische overgangsregering van 24 juni 1993 overgelegd en aangegeven dat hij eerder niet heeft verteld dat hij in zijn functie als piloot heeft deelgenomen aan vluchten boven oorlogsgebied.
8. Bij besluit van 8 januari 1997 heeft verweerder die aanvragen afgewezen, omdat hij, kort gezegd, van mening is dat eiser met het vorenstaande geen relevante nieuwe feiten naar voren heeft gebracht. Tegen dit besluit heeft eiser op dezelfde datum bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. In bezwaar heeft eiser een fax overgelegd van de EHRC van 16 januari 1997, waaruit blijkt dat in de Kaliti-gevangenis 25 hoge luchtmachtofficieren gevangen zitten; het gaat om piloten met de rang van generaal-majoor, brigadegeneraal en kolonel.
9. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 januari 1997 (AWB 97/198) is het verzoek toegewezen. Daartoe is, samengevat weergegeven, overwogen dat op basis van de voorhanden zijnde gegevens moet worden geoordeeld dat in redelijkheid twijfel bestaat over gevaar voor vervolging van eiser na zijn terugkeer in Ethiopië. Zo blijkt uit de overgelegde brief van 24 juni 1993 dat eiser door de Ethiopische autoriteiten werd gezocht en kan op grond van de overige informatie worden geconcludeerd dat tientallen piloten van de voormalige Ethiopische luchtmacht gevangen worden gehouden. Ofschoon niet kan worden uitgesloten dat het enkel de top van de luchtmacht betreft, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de twijfel in het voordeel van eiser dient uit te vallen en dat verweerder een individueel ambtsbericht zou moeten uitbrengen.
10. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 19 februari 1998 op verzoek van verweerder een individueel ambtsbericht uitgebracht met kenmerk DPC/AM/Adm.nr. 51888. Hierin wordt onder meer bevestigd dat de verklaring van de EHRC van 16 januari 1997 door deze organisatie is afgegeven. Het ambtsbericht meldt verder volgens de EHRC en de Special Prosecutor’s Office dat 25 luchtmachtofficieren uit de voormalige DERG-periode worden vastgehouden in de Kalati-gevangenis, die dient als gevangenis voor autoriteiten van het voormalige DERG-regime die worden verdacht van genocide en misdaden tegen de mensheid. In deze gevangenis bestaat geen heropvoedingsregime. Enkele van deze luchtmachtofficieren werden in 1991 na de val van het DERG-bewind, anderen later in 1994, gearresteerd en vastgehouden, aanvankelijk zonder officieel in staat van beschuldiging te zijn gesteld. De inhechtenisneming werd verordonneerd door de Special Prosecutor, die de rechtszaken behandelt tegen de leden van het DERG-regime die beschuldigd worden van genocide en misdaden tegen de mensheid. Een algemene niet-officiële beschuldiging tegen de luchtmacht tijdens het DERG-regime luidt dat zij zeer veel burgerslachtoffers heeft gemaakt tijdens de bombardementen en beschietingen vanuit de lucht in de strijd tegen het Ethiopische Peoples’ Revolutionary Democratic Front (EPRDF), het Ethiopian Liberation Front (ELF) en het Ethiopian Peoples’ Liberation Front (EPLF), aldus het ambtsbericht.
Het ambtsbericht geeft voorts aan dat het door eiser opgegeven woonadres bestaat en dat zijn zuster en haar kinderen thans op dit adres woonachtig zijn. Volgens de bewoners en buren is eiser in mei 1991 vastgehouden in een heropvoedingskamp en eind 1992 zonder opgave van redenen uit zijn woonplaats Debre Zeit vertrokken. Zij weten niet wanneer eiser is vrijgelaten uit het heropvoedingskamp, maar hij zou niet in Rusland hebben gestudeerd. Eiser zou na diens vertrek door lokale milities zijn gezocht, omdat diens benoeming tot luitenant bij de Ethiopische luchtmacht indertijd een politieke benoeming is geweest, zo staat in het ambtsbericht.
11. Op 20 juli 1998 is eiser gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (hierna: ACV). Tijdens dit gehoor heeft eiser desgevraagd onder meer naar voren gebracht dat hij in het oorlogsgebied ongeveer 100 maal heeft deelgenomen aan luchtaanvallen. Zijn feitelijke deelname tijdens de oorlog tegen de verzetsbeweging heeft vanaf april 1987 tot september 1988 geduurd. Eiser heeft verklaard dat hij met anderen heeft deelgenomen aan luchtaanvallen op stellingen van het verzet, onder andere in de gebieden Gonder, Tigray en in de omgeving van Eritrea, bij Nakfa. Verder heeft eiser in eerste instantie verklaard dat geen aanvallen zijn uitgevoerd op de stad Keren, maar heeft hij vervolgens gezegd dat eenmaal een aanval is uitgevoerd op de markt van de stad, maar dat hij niet heeft deelgenomen aan die luchtaanval. Voorts heeft de vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken, die bij het gehoor aanwezig was, naar voren gebracht dat personen van verschillende rangen zijn opgepakt om te worden aangeklaagd wegens verdenking van schending van mensenrechten. Volgens hem bestaat inmiddels een lijst van 5000 personen tegen wie een aanklacht loopt of tegen wie een aanklacht is ingediend. Aangegeven is dat de Special Prosecutor gedurende twee jaar werkt aan de aanklachten tegen deze personen en dat de 66 personen die tot op heden zijn aangeklaagd, merendeels een hoge militaire rang hebben. De Special Prosecutor heeft het voornemen om stapsgewijs personen aan te klagen, te beginnen met de personen met de hoogste verantwoordelijkheid, aldus de vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken.
12. De ACV heeft voorts bij faxbericht van 20 juli 1998 aan de minister van Buitenlandse Zaken verzocht te onderzoeken of eisers naam voorkomt op de lijst van 5000 personen die door het huidige regime in Ethiopië worden gezocht.
13. Bij individueel ambtsbericht van 18 oktober 1999, met kenmerk DPC/AM/Adm.nr 51882, heeft de minister van Buitenlandse Zaken aan verweerder gemeld dat de naam van eiser voorkomt op de lijst van verdachten van het DERG-tribunaal in Addis Abeba. Verweerder heeft dit ambtsbericht op 12 januari 2000 doorgezonden aan de ACV. Bij brief van 14 januari 2000 heeft de ACV voormeld ambtsbericht naar de toenmalige gemachtigde van eiser toegezonden. Daarbij is te kennen gegeven dat verweerder in de inhoud van het ambtsbericht aanleiding ziet een onderzoek te verrichten naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1976 (Vluchtelingenverdrag, hierna: het Verdrag).
14. Op 8 mei 2000 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 8 januari 1997.
15. Op 19 juli 2000 is eiser aanvullend gehoord. Tijdens dit gehoor heeft eiser onder andere verklaard dat hij van april 1987 tot september 1988 heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen. Hij heeft alleen gevlogen in een MIG-21. Zijn squadron telde 12 piloten. Voor die tijd was hij nog in opleiding. Toen eiser deelnam aan de gevechtshandelingen had hij verschillende leidinggevenden van wie hij opdrachten kreeg. De briefing van de piloten vond enkele uren voor de opdracht plaats. Tijdens een aanval werd hij altijd vergezeld van een tweede MIG-21, waarin zijn senior zat. De senior gaf aanwijzingen en opdrachten in de lucht. Eiser heeft altijd als junior gevlogen. Tussen april 1987 en september 1988 heeft hij meer dan 100 vlieguren gemaakt. Eiser schat dat hij tussen de 50 en 100 keer aan gevechtshandelingen heeft deelgenomen. Eiser heeft militaire doelen moeten bombarderen. Het betrof stellingen en voedsel- en wapendepots van de verzetsbeweging. Eiser heeft nooit gebieden gebombardeerd die door burgers werden bewoond. Als gebieden moesten worden gebombardeerd waar huizen stonden, moest de landmacht optreden en niet de luchtmacht. Eiser ontkent dat tussen april 1987 en september 1988 de ergste bombardementen werden uitgevoerd, dat marktplaatsen en vee werden gebombardeerd en geen onderscheid werd gemaakt tussen burgerdoelen of militaire doelen.
16. Bij uitspraak van deze rechtbank van 28 juli 2000 (AWB 00/5199) is het beroep van eiser tegen het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 8 januari 1997 gegrond verklaard met toepassing van artikel 8:54 van de Awb. Daarbij is bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak inhoudelijk dient te beslissen op het door eiser ingediende bezwaarschrift.
17. Op 23 november 2000 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op bezwaar. Bij brief van 1 mei 2001 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser een brief ingebracht van Psycho-Medisch Centrum Parnassia van 27 juni 2000, waaruit blijkt dat eiser last heeft van depressies en medicijnen gebruikt. Laatstgenoemde brief dient ter onderbouwing van het verzoek van eiser om zo spoedig mogelijk op zijn bezwaar te beslissen.
18. Op 11 oktober 2001 is eiser nogmaals gehoord door een ambtelijke commissie omtrent de periode dat hij piloot was bij de Ethiopische luchtmacht. Eiser heeft bij die gelegenheid onder andere naar voren gebracht dat hij heeft deelgenomen aan gevechten bij Keren of Nakra en dat burgerdoelen bij die aanvallen niet werden geraakt. Tijdens de aanval van het regeringsleger op de stad Hausien op 2 juni 1988 studeerde eiser in Rusland. Hij verbleef in Moskou toen hij van die aanval heeft vernomen. Eiser heeft voorts verklaard dat hij tijdens acties nooit fosforbommen heeft gebruikt. Hij weet niet wat clusterbommen zijn. Eiser bleef als piloot actief, ook al was hij tegen de regering en had hij van de aanval op Hausien gehoord. Hij durfde geen ontslag te nemen, omdat hij dan gedood zou worden. Dat risico liep men ook als men geen lid van de EWP wilde worden, aldus eiser.
19. Bij besluit van 29 januari 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Blijkens dit besluit is verweerder van mening dat op eiser artikel 1 (F) van het Verdrag van toepassing is, omdat hij verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het plegen van oorlogsmisdrijven. Daartoe heeft verweerder overwogen dat het geloofwaardig is dat eiser als officier van de Ethiopische luchtmacht actief is geweest tijdens de burgeroorlog. Uit het individueel ambtsbericht van 19 februari 1998 komt naar voren dat er een algemene beschuldiging is dat de Ethiopische luchtmacht zeer veel burgerslachtoffers heeft gemaakt tijdens de bombardementen en beschietingen vanuit de lucht. Daarnaast maakt ook het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 november 1992 gewag van officieren van het voormalige regeringsleger die worden verdacht van mensenrechtenschendingen. Ook het ambtsbericht van 30 juni 1997 spreekt van genocide, oorlogsmisdaden en misdrijven tegen de menselijkheid tijdens de burgeroorlog. Verweerder merkt verder op dat de Voorlopige Militaire Administratieve Raad, beter bekend onder het Amhaars acronym DERG, van 1974 tot mei 1991 de macht in Ethiopië had. Het door dictator Mengistu uitgevoerde zogenaamde “Red Terror”-bewind kenmerkte zich door genocide, oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Tienduizenden mensen werden gedood. Onder dit bewind zijn door de luchtmacht vele wandaden begaan, waarbij met name MIG-vliegtuigen waren betrokken. De stad Nafka is in 1988 door maandenlange bombardementen van de luchtmacht in een puinhoop veranderd. Verweerder acht in dit verband tevens van belang de rapportage “Evil Days, 30 years of war and famine in Ethiopië” van Africa Watch van september 1991. Hieruit blijkt dat de luchtmacht zich veelvuldig heeft schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven, dan wel misdrijven tegen de menselijkheid. Zo werd bijvoorbeeld op 8 april 1988 de stad Wukro aangevallen door de Ethiopische luchtmacht, de dag dat ongeveer 25.000 tot 30.000 mensen zich hadden verzameld vanwege voedseldistributie door het International Red Cross Committee (IRCC). Terwijl de mensen vluchtten, kwamen de vliegtuigen terug om clusterbommen af te werpen. In totaal werden 100 mensen gedood en moesten 14.000 mensen de stad ontvluchten. Eén van de ernstigste aanvallen van de Ethiopische luchtmacht heeft plaatsgevonden op de stad Hausien. Bij de aanval op deze stad in Tigray op 22 juni 1988 zijn meer dan 600 burgers gedood en werd de stad grotendeels vernietigd. In deze stad bevonden zich geen troepen of militaire installaties van de oppositie. De stad bevond zich evenmin in door TPLF bezet gebied. Human Rights Watch (HRW) concludeert op basis van verklaringen van ooggetuigen dat ongeveer 1800 mensen, onder wie vrouwen en kinderen, opzettelijk zijn gedood door de aanval en vele anderen gewond of verminkt zijn geraakt. Het betrof een systematische aanval, die zonder zorgvuldige planning niet mogelijk was geweest, omdat MIG’s en helikopters elkaar gedurende de dag dat de aanval voortduurde, in ploegen opvolgden. Bij de aanval zijn fosfor-, napalm- en clusterbommen afgeworpen door de MIG’s. Toen de mensen toevlucht zochten in hun huizen, werden ook deze door de MIG’s aangevallen. De bombardementen gingen ook na de maand juni van 1988 door, al waren deze aanvallen minder hevig van aard. Ze duurden in ieder geval voort tot december 1988, aldus verweerder.
20. Verweerder overweegt voorts in het besluit van 29 januari 2002 dat niet geloofwaardig is dat eiser geen weet heeft gehad van de door de Ethiopische luchtmacht begane misdrijven. Verweerder gelooft verder niet dat eiser nimmer heeft deelgenomen aan aanvallen op de burgerbevolking of burgerobjecten en ziet dit als een poging van eiser om zijn rol te bagatelliseren. Zo heeft eiser deels tegenstrijdige verklaringen afgelegd door aan te voeren dat hij ten tijde van het bombardement op Hausien van 22 juni 1988 in de Sovjet-Unie verbleef, terwijl hij ook heeft verklaard dat hij van april 1987 tot september 1988 heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen namens de Ethiopische luchtmacht. Voorts is de betrokkenheid van de Ethiopische luchtmacht bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid genoegzaam gebleken. Gezien de vele missies waaraan eiser heeft deelgenomen, is het onoverkomelijk dat hij betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Eiser heeft immers verklaard dat hij ongeveer 20 vluchten per maand heeft uitgevoerd in de periode dat hij actief deelnam aan gevechtshandelingen. Weliswaar betrof een deel hiervan trainingsvluchten, maar dit neemt niet weg dat hij aan vele gevechten heeft deelgenomen. Zo heeft eiser verklaard dat hij missies heeft gevlogen bij Nafka en de provincies Gojam en Yigray. Verweerder merkt op dat Nafka de stad is die door maandenlange bombardementen van de luchtmacht goeddeels is vernietigd. De steden Wukro en Hausien bevinden zich in de provincie Tigray. Gezien de vele uitgevoerde missies en het feit dat de luchtmacht slechts over een beperkt aantal MIG-piloten beschikte, wordt door verweerder niet geloofwaardig geacht dat eiser alleen militaire doelen heeft moeten aanvallen. Verweerder concludeert verder dat eiser persoonlijk heeft bijgedragen en deelgenomen aan de gepleegde misdrijven, omdat uit zijn verklaringen naar voren komt dat hij zelf bombardementen heeft uitgevoerd. Verweerder ziet geen aanleiding eiser niet verantwoordelijk te houden voor de begane misdrijven. Bovendien heeft eiser in de door de Ethiopische luchtmacht begane misdrijven geen aanleiding gezien om deze organisatie te verlaten, ofschoon hij heeft verklaard te hebben gehoord van hetgeen gebeurd is in Hausien en hij ook op de hoogte moet zijn geweest van bombardementen op burgerdoelen en de burgerbevolking. Volgens verweerder is eiser uit vrije wil gebleven en werd hij uiteindelijk pas door de machtswisseling in 1991 gedwongen de luchtmacht te verlaten. De stelling van eiser dat hij op bevel van een leidinggevende heeft gehandeld, doet aan het vorenstaande niet af, omdat geen sprake is van strafrechtelijke vervolging van eiser. Eiser is gedurende een langere periode werkzaam geweest voor de luchtmacht, terwijl hem bekend moet zijn geweest dat deze organisatie zich schuldig maakte aan het plegen van oorlogsmisdrijven. Eiser heeft zich desondanks niet in een eerder stadium aan zijn werkzaamheden onttrokken. Onder deze omstandigheden kan het gegeven dat eiser na verloop van tijd in een positie is komen te verkeren waarin hij niet zonder gevaar voor zijn persoon of die van anderen orders kon weigeren, niet in de weg staan aan de toerekening aan eiser van zijn daden, aldus verweerder. Voorts merkt verweerder op dat de hoedanigheid waarin de misdrijven zijn gepleegd, in dit geval als luchtmachtpiloot, de dader nooit kan uitsluiten van zijn individuele verantwoordelijkheid.
21. Het vorenstaande heeft verweerder tot de conclusie geleid dat het handelen van eiser valt onder artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag en hij hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden.
22. Op 21 februari 2002 heeft eiser tegen voormeld besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij op die datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
23. Op 29 november 2002 is namens eiser een beroep gedaan op het driejarenbeleid. Verweerder heeft hierop bij brief van 10 december 2002 aan de toenmalige gemachtigde van eiser laten weten dat eiser niet voor een dergelijke vergunning in aanmerking kan komen wegens gevaar voor de openbare orde, nu ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag.
24. Bij uitspraak van deze rechtbank van 12 september 2003 (AWB 02/13861) is het beroepschrift van 21 februari 2002 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. In de uitspraak is niet ingegaan op de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag. De rechtbank heeft in dat verband enkel overwogen dat de verklaringen van eiser die hij in beide procedures heeft afgelegd over de omvang van zijn betrokkenheid bij het oorlogsgebeuren vragen opriepen, maar niet als nieuwe feit of veranderde omstandigheden kunnen gelden, aangezien het om informatie gaat waarover eiser ten tijde van zijn eerste asielaanvraag de beschikking had.
25. Gelet op de uitspraak van 12 september 2003 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij uitspraak van 1 oktober 2003 het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen (AWB 00/72540).
26. Eiser heeft vervolgens een klacht ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) wegens schending van de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). De Nederlandse Staat liet vervolgens het EHRM weten dat hij eiser niet gaat uitzetten, waarop de klacht van eiser door het EHRM niet-ontvankelijk is verklaard.
27. Op 22 januari 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het feit dat hij niet valt onder de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: Ranov), die is neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire nummer 2007/11 (hierna: WBV 2007/11). Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 7 maart 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat sprake is van een ambtshalve beoordeling of een vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van de Ranov en deze ambtshalve beoordeling geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
28. Bij brief van 4 april 2008 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiser bericht dat hij voornemens is om eiser ongewenst te verklaren, nu gebleken is dat eiser verblijf is geweigerd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag.
29. Eiser voert in zijn zienswijze van 21 april 2008 onder meer aan dat de rechtbank in haar uitspraak van 12 september 2003 aan een inhoudelijke toets omtrent de juistheid van het tegenwerpen van artikel 1 (F) van het Verdrag niet meer is toegekomen, omdat geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Tegen deze uitspraak stond geen hoger beroep open. In rechte is nimmer komen vast te staan dat artikel 1(F) van het Verdrag op goede gronden aan eiser is tegengeworpen. Volgens eiser was dit oordeel van de rechtbank opmerkelijk, omdat zowel hij als verweerder van mening waren dat de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag op zichzelf al een nieuw feit is. Bovendien zijn de “bewijzen” die tegen hem bestaan bij lange na niet voldoende zwaarwegend om tot een strafrechtelijke veroordeling te komen. Voor zover verweerder meent dat met de ongewenstverklaring van eiser het internationale belang is gediend, wijst eiser op de mogelijkheid hem in Nederland te vervolgen voor de vermeende strafbare feiten. Eiser wijst voorts op het feit dat sinds de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag al meer dan zes jaren zijn verstreken en dat hierdoor bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gegroeid dat verweerder hem niet meer ongewenst zou verklaren. Eiser heeft deze verwachting mede gebaseerd op het feit dat ook verweerder tijdens de behandeling van het herhaalde asielverzoek van mening was dat de beschuldiging van artikel 1(F) van het Verdrag een novum was, terwijl de rechtbank de rechtmatigheid van die beschuldiging niet heeft getoetst. Daarnaast meent eiser dat hij vanwege de toezegging door de Nederlandse Staat dat hij niet zou worden uitgezet, ervan mocht uitgaan dat hij niet ongewenst zou worden verklaard. Verder wijst eiser op het feit dat hij straks niet naar een ander land kan, omdat alle Europese landen van zijn ongewenstverklaring op de hoogte zullen zijn en hij voor toelating tot andere landen een reisdocument moet hebben, wat hij niet heeft. Daar komt bij dat een dergelijk document zal moeten worden afgegeven door de autoriteiten in het land van herkomst en dat betreffen in zijn geval de autoriteiten die hem met onmenselijke behandeling bedreigen. Verder heeft de ongewenstverklaring grote gevolgen, waaronder het voortdurend in overtreding zijn ingevolge artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Tot slot is eiser tot in 2007 behandeld vanwege psychische problemen, die te maken hadden met zijn leefomstandigheden.
30. Verweerder heeft bij brief van 6 augustus 2008 aan de gemachtigde van eiser meegedeeld dat eiser vooralsnog niet ongewenst zal worden verklaard.
31. Op 12 december 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen een andere handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, nu hij geen verblijfsvergunning heeft gehad op grond van de Ranov. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 3 maart 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, kort gezegd, overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden, nu hij een gevaar vormt voor de openbare orde omdat aan hem artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. Eiser heeft op 25 maart 2009 tegen dit besluit beroep ingesteld. In beroep heeft eiser, voor zover van belang, naar voren gebracht dat het besluit van 3 maart 2009 ontoereikend is gemotiveerd, omdat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag nooit inhoudelijk is getoetst door de rechtbank en daarmee niet in rechte is komen vast te staan.
32. Verweerder heeft op 3 juli 2009 het voornemen uitgebracht om eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Naar de mening van verweerder wordt de ongewenstverklaring gevorderd in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is bedoeld te waarborgen dat Nederland niet mag verworden tot een gastland van personen die elders de publieke orde ernstig verstoren door daden die ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren.
33. Eiser heeft in zijn zienswijze van 21 juli 2009 verwezen naar zijn zienswijze van
21 april 2008. Eiser gaat er, bij gebrek aan nieuwe feiten en veranderde omstandigheden van uit dat ook dit maal het voornemen niet zal worden omgezet in een gelijkluidend besluit. Indien dat wel het geval zal zijn, zal eiser het EHRM daarvan verwittigen, nu het eerdere standpunt van de Nederlandse Staat was dat eiser niet kon terugkeren naar Ethiopië in verband met de aldaar dreigende schending van artikel 3 van het EVRM.
34. Op 17 november 2009 is namens verweerder aan de gemachtigde van eiser telefonisch bericht dat het voornemen van 4 april 2008 was gebaseerd op een verkeerde grondslag, nu hierin werd verwezen naar A5/2 onder d, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000). Verdere nieuwe feiten die hebben geleid tot het opnieuw uitbrengen van een voornemen zijn er niet, aldus verweerder.
35. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 10 december 2009 (AWB 09/10585) is eisers beroep tegen het besluit van 3 maart 2009 tot ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen de weigering hem een aanbod te doen op grond van de Ranov, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen, voor zover thans van belang, dat het beleid ter zake niet als voorwaarde stelt dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag door een rechter inhoudelijk moet zijn getoetst. Volgens de rechtbank leent deze procedure zich niet voor de beoordeling of artikel 1(F) van het Verdrag in het verleden op juiste gronden is tegengeworpen, noch kan de gang van zaken bij het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Verdrag worden meegenomen in het kader van de toetsing aan artikel 4:84 van de Awb. Eiser heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
36. Op 23 maart 2010 is eiser gehoord naar aanleiding van het voornemen om hem ongewenst te verklaren. Eiser heeft onder meer verklaard dat de situatie in Ethiopië is verslechterd en dat men onderdrukt wordt als men niet de juiste etniciteit heeft. Verder denkt hij dat de tolk tijdens het nader gehoor hem niet goed heeft begrepen. Volgens eiser was hij destijds slechts oefenpiloot (testpiloot). Toen was er oorlog in Amsmara en Tigray. Het vliegtuig dat eiser vloog kon geen raketten en kerosine meenemen. Om daar heen te gaan en daar bommen te werpen, is een te lange afstand, aldus eiser. Hij heeft verklaard alleen trainingen te hebben gedaan en nimmer te hebben gebombardeerd. Er bestaat geen Amhaars woord voor bombarderen. Eiser heeft verder aangegeven dat hij in Rusland is geweest. Sinds 1995 is eiser politiek actief in Nederland via de Ethiopische gemeenschap in Den Haag. Verder heeft hij verklaard al vier jaar een relatie met een vrouw te hebben, maar dat die relatie niet serieus is. Eiser voelt zich daarnaast Nederlands.
37. Bij besluit van 9 november 2010, aan eiser in persoon uitgereikt op 8 januari 2011, is eiser ongewenst verklaard. Verweerder merkt hiertoe op dat bij zijn besluit van
29 januari 2002 aan eiser artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen en dat dit door de uitspraak van 12 september 2003 in rechte is komen vast te staan. Op grond hiervan is verweerder van mening dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en wordt eiser in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst verklaard. Dat aan zes andere piloten die in Nederland verblijven, zoals door eiser is gesteld, artikel 1(F) van het Verdrag niet is tegengeworpen, vormt voor verweerder onvoldoende aanleiding om terug te komen op het besluit van 29 januari 2002, nu het om een individuele beoordeling gaat. Eiser wordt evenmin gevolgd in zijn verklaring dat hij slechts oefenvluchten zou hebben gemaakt en dat de tolk destijds onjuist heeft vertaald. Verweerder verwijst in dit verband naar het gehoor van 11 oktober 2001 waarin eiser uitvoerig heeft verklaard over zijn missies voor de Ethiopische luchtmacht. Volgens verweerder kan uit die verklaringen genoegzaam worden opgemaakt dat eiser ook vanuit andere bases dan Debre Zeit vloog en dat hij heeft deelgenomen aan bombardementvluchten. Dat tegen eiser geen strafvervolging is ingesteld, maakt niet dat artikel 1(F) van het Verdrag op onjuiste gronden aan hem is tegengeworpen, omdat voor de toepassing van dit artikel het bestaan van een ernstig vermoeden volstaat, terwijl in het strafrecht schuld bewezen moet worden. Verweerder wijst daarnaast op het feit dat geen termijn is gesteld waarbinnen de ongewenstverklaring dient plaats te vinden. Verweerder meent verder dat eiser bij terugkeer naar zijn land een reëel risico loopt onderworpen te zullen worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden, aangezien uit het individueel ambtsbericht van 18 oktober 1999 blijkt dat eiser voorkomt op de lijst van verdachten van het DERG-tribunaal en niet kan worden uitgesloten dat hij bij verstek is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Daar komt bij dat eiser in Nederland activiteiten heeft ontplooid voor de oppositiepartij Ginbot 7 en leden van deze oppositiepartij in Ethiopië actief worden vervolgd. Dit betekent evenwel niet dat aan eiser een verblijfsvergunning wordt verleend op basis van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, nu op eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is. Verweerder meent verder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich duurzaam in een situatie bevindt waarin hem geen verblijfstitel wordt verleend en hij evenmin wordt uitgezet naar zijn land van herkomst. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat eiser diverse malen in Rusland heeft verbleven en dat hij ook voorafgaande aan zijn komst naar Nederland van 1993 tot 1995 in dat land heeft verbleven. Volgens verweerder kon eiser toen zelfs zonder problemen Rusland in- en uitreizen. Niet is gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen opnieuw verblijf in Rusland te krijgen. De omstandigheid dat eiser wel vier andere landen, te weten de Verenigde Staten, Canada, Australië en Ghana, heeft aangeschreven, doet hier niet aan af. Eiser wordt niet gevolgd in zijn verklaring dat hij niet naar een ander land kan reizen omdat hij geen documenten bezit, nu hij bij aankomst in Nederland in het bezit was van een Russisch paspoort dat hij tijdens zijn verblijf in Rusland heeft verlengd. Volgens verweerder valt niet in te zien waarom eiser dit document niet ook in Nederland zou kunnen laten verlengen.
Verweerder is daarnaast van mening dat de ongewenstverklaring van eiser geen schending inhoudt van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij in Nederland een vriendin heeft, maar de relatie met haar is naar zijn zeggen niet echt serieus. De weigering om eiser verblijf toe te staan is wel een inmenging in zijn recht op respect voor zijn privéleven, maar die inmenging is gerechtvaardigd in het belang van de bescherming van de openbare orde. De belangenafweging die is gemaakt aan de hand van de criteria als bedoeld in de arresten Boultif, LJN: AD3416, en Üner, LJN: AU1517, valt in het nadeel uit van eiser. Naar de mening van verweerder dient aan het algemeen belang een zwaarder gewicht te worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser. Het feit dat eiser in Nederland een vriendin heeft en verschillende opleidingen heeft gevolgd, betekent niet dat de ongewenstverklaring een schending van zijn recht op eerbiediging van zijn recht op privéleven vormt, aldus verweerder. Verweerder is ten slotte van mening dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan ingevolge artikel 4:84 van de Awb van het beleid zou moeten worden afgeweken.
38. Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit op 11 januari 2011 bezwaar gemaakt en heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/1073. Eiser heeft zich in bezwaar op het standpunt gesteld dat verweerder eerder aan hem bekend had moeten maken dat van hem wordt verwacht dat hij pogingen onderneemt toegang te krijgen tot Rusland. Eiser blijft verder van mening dat hij zich hiervoor zou moeten wenden tot de Ethiopische autoriteiten. Volgens eiser is het slechts een theoretisch verlangen van de Nederlandse overheid dat hij zich elders kan vestigen. In dit kader stelt eiser verder dat Rusland een slechte reputatie heeft op het gebied van de mensenrechten. Verder is eiser van mening dat hij gedwongen wordt een misdrijf te begaan op grond van overtreding van artikel 197 Sr. Bovendien vindt eiser het onredelijk dat verweerder hem eerst tien jaar na de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag ongewenst verklaart. Hij zou nog dit jaar in aanmerking kunnen komen voor een bijzondere verblijfsvergunning wegens tijdsverloop na inname van verweerders “1(F)- standpunt”. Daarnaast heeft eiser opgemerkt dat het tegenwerpen van artikel 1 (F) van het Verdrag nooit inhoudelijk door een rechtbank is getoetst en dat ‘knowing participation’ niet kan worden aangenomen omdat eiser niet op de hoogte was van de gebeurtenissen in Ethiopië in die tijd.
39. Bij het thans aan de orde zijnde besluit van 17 februari 2011 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser al geruime tijd weet dat aan hem artikel 1(F) van het Verdrag wordt tegengeworpen en dat aan hem geen verblijfsvergunning wordt verleend. Op eiser rust dan ook de plicht om alles in het werk te stellen om uit Nederland te vertrekken. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit voor hem onmogelijk is. Dat Rusland een slechte reputatie zou hebben als het gaat om mensenrechtenschendingen, doet hier niet aan af. Rusland is als alternatief genoemd omdat eiser daar in het verleden geruime tijd heeft verbleven. Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij in die periode (zwaarwegende) problemen heeft gehad op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat zijn leven aldaar onhoudbaar is geworden, dan wel hem bij terugkeer naar Rusland een behandeling staat te wachten in strijd met artikel 3 van het EVRM. Nu eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht op dit vlak kan niet worden gezegd dat hij wordt gedwongen om een misdrijf te begaan. Verweerder merkt verder op dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij in aanmerking komt voor een bijzondere verblijfsvergunning vanwege tijdsverloop. Hiertoe is van belang dat het vervallen van de contra-indicatie alleen kan gelden voor de familieleden van een 1(F)-er en niet voor de vreemdeling aan wie artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. Voorts wordt door verweerder overwogen dat er volgens vaste jurisprudentie geen termijn is waarbinnen de ongewenstverklaring moet worden bekendgemaakt. Daarnaast wordt door verweerder opgemerkt dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag voor een belangrijk deel is gebaseerd op de eigen verklaringen van eiser. Voor zover eiser meent dat de bevelen die hij uitvoerde niet onwettig waren, wordt door verweerder verwezen naar het besluit van 29 januari 2002 waarin gemotiveerd is aangegeven dat eiser zich hiermee niet vrijwaart van de door hem begane misdrijven.
40. In beroep heeft eiser aangevoerd dat nimmer een materieel onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of eiser terecht artikel 1(F) van het Verdag is tegengeworpen. Eiser verwijst naar de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EU) van 9 november 2010, met nummers C-57/09 en C-101/09. Volgens eiser blijkt uit die arresten dat bij de toepassing van de exclusion clauses niet enkel kan worden volstaan met de constatering dat een persoon lid is/was van een groepering die de beginselen van de Verenigde Naties schendt, maar dat sprake moet zijn van de omstandigheid dat het individu zich (persoonlijk) schuldig moet hebben gemaakt aan de schending van die beginselen. In de arresten ging het om personen die lid zijn/waren van de PKK in ‘hoge functies’, welke organisatie als ‘terroristische organisatie’ werd aangemerkt. Desondanks werd ook hier een persoonlijke betrokkenheid bij de veronderstelde schendingen verlangd, teneinde de exclusion clauses van toepassing te kunnen achten. Eiser vindt zijn zaak vergelijkbaar. Eiser stelt bovendien dat hij als soldaat geen keuze had en dat hij het bevel van zijn meerdere(n) moest opvolgen. Het vorenstaande maakt volgens eiser dat de zogeheten ‘knowing-participation-test’, zoals door verweerder tot op heden toegepast, niet langer volstaat. Zoals eiser al eerder heeft aangegeven, was het voor hem als gevolg van gebrek aan informatie niet mogelijk om te weten dat de gevechten die het Ethiopische leger leverde met de opstandelingen, het karakter van mensenrechtenschendingen hadden. Van belang hierbij is dat die oorlogshandelingen 20 jaar geleden plaatsvonden, aldus in een tijd waarin het internet nog niet gangbaar was en men in Ethiopië afhankelijk was van radio en kranten om zich van informatie te voorzien. Eiser sluit niet uit dat de informatie die hij kreeg over de opstandelingen achteraf onjuist blijkt. Ook tijdens het verblijf in Rusland waren geen berichten beschikbaar waaruit de wandaden van het DERG-regime tegen de burgerbevolking konden blijken. Eiser merkt voorts op dat hij steeds heeft aangegeven dat hij niet bewust heeft meegedaan aan aanvallen op burgers of burgerdoelen. Volgens eiser werd de oorlog gevoerd tegen gewapende rebellen. Voorts was het voor hem onmogelijk om de actieve dienst te verlaten zonder zichzelf en zijn familie bloot te stellen aan ernstige represailles. Daarnaast wijst eiser op het langdurige tijdsverloop tussen de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag en de ongewenstverklaring. Verweerder miskent dat bij duurzame niet uitzetbaarheid een verblijfsvergunning moet worden verleend. Toen eiser bekend werd met het feit dat verweerder van mening is dat hij een vestigingsalternatief in Rusland zou hebben, heeft hij zich direct tot de Russische vertegenwoordiging gewend met het verzoek hem weer toe te laten. Volgens eiser heeft dit niet tot een reactie geleid. Hij ontving niet eens een ontvangstbevestiging van zijn brief. Eiser zal rappelleren, maar verwacht niet dat de Russische autoriteiten bereid zullen zijn hem weer toe te laten. Daar komt bij dat eiser niet beschikt over geldige reisdocumenten. Volgens verweerder zou eiser die moeten betrekken via de Ethiopische ambassade, maar verweerder vergeet daarbij dat hij op een opsporingslijst staat. Daarnaast is er enkel een Ethiopische vertegenwoordiging in Brussel en mag eiser zich niet naar België begeven. Eiser is tot slot van mening dat hij gehoord had moeten worden en dat sprake is van détournement de pouvoir doordat verweerder zo lang heeft gewacht met de ongewenstverklaring en in 2008 nog naar aanleiding van de zienswijze heeft bericht dat eiser vooralsnog niet ongewenst zal worden verklaard.
41. Verweerder heeft zich ter zitting, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.1.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 2 mei 2011, BQ3809, op het standpunt gesteld dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag in rechte vaststaat en dat de juistheid van die tegenwerping thans niet meer in volle omvang door de rechtbank kan worden getoetst.
42. De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat ofschoon het besluit van
29 januari 2002 in rechte vast staat, in dit geval de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag, die ten grondslag ligt aan de ongewenstverklaring, volledig door haar kan worden beoordeeld binnen het kader van de daartegen aangevoerde beroepsgronden. Daartoe is in de eerste plaats redengevend dat het besluit van 29 januari 2002 niet van gelijke strekking is als het thans bestreden besluit van 17 februari 2011. Eiser is om die reden niet gehouden om in de onderhavige procedure ten aanzien van die tegenwerping nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren. In de tweede plaats heeft eiser over de juistheid van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag, buiten zijn toedoen, nimmer een rechterlijk oordeel gekregen. Immers, in de procedure waarin hem eerst bij beschikking op bezwaar van 29 januari 2002 het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag werd tegengeworpen, was de rechtbank vanwege het ne-bis-in-idem-beginsel gehouden om te beoordelen of eiser aan zijn herhaalde asielaanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag had gelegd. Tegen deze uitspraak in deze procedure stond bovendien geen hoger beroep open. Daarnaast is de klacht die eiser bij het EHRM had ingediend wegens schending van de artikelen 3 en 13 van het EVRM niet-ontvankelijk verklaard omdat de Nederlandse Staat had toegezegd dat eiser niet zou worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Voorts is in de zaak waarin eiser procedeerde voor een vergunning op grond van WBV 2007/11 door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in haar uitspraak van 10 december 2009 geoordeeld, dat die procedure zich niet leent voor de beoordeling of artikel 1(F) van het Verdrag in het verleden op juiste gronden is tegengeworpen. Weliswaar heeft eiser tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld bij de Afdeling, maar zulks kon van hem in alle redelijkheid ook niet worden verwacht, nu dit zinledig zou zijn geweest omdat WBV 2007/11 bepaalt dat een vergunning op grond van dit beleid wordt geweigerd als bij beschikking artikel 1(F) van het Verdrag is tegengeworpen. Of die tegenwerping op goede gronden is geschied, doet derhalve in dat kader niet ter zake. De verwijzing van de gemachtigde van verweerder naar rechtsoverweging 2.1.2. in de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2011 doet aan het vorenstaande niet af en kan bovendien niet worden gevolgd. Hierin is immers in feite overwogen dat de vreemdeling de reële mogelijkheid dient te hebben om het geschil - in die zaak betrof het een ongewenstverklaring - aan de rechter voor te leggen en beoordeeld te krijgen, omdat de ongewenstverklaring anders in rechte vaststaat en bij mogelijke toekomstige besluitvorming steeds aan hem mag worden tegengeworpen.
43. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder genoegzaam gemotiveerd waarom er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het op grond van de in eerste instantie door eiser afgelegde verklaringen aannemelijk is te achten dat eiser als officier van de Ethiopische luchtmacht actief is geweest tijdens de burgeroorlog en aan vele missies heeft deelgenomen. Gelet op het individueel ambtsbericht van 19 februari 1998 en het algemeen ambtsbericht van 27 november 1993 van de minister van Buitenlandse Zaken, alsmede op basis van onder meer berichtgeving van Africa Watch en HRW, kan worden geconcludeerd dat de Ethiopische luchtmacht zich in die periode schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen door bombardementen en beschietingen uit te voeren op burgers, waarbij ook, zoals tijdens de aanval op de stad Hausien op 22 oktober 1988, gebruik werd gemaakt van fosfor-, napalm- en clusterbommen. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat niet geloofwaardig is dat eiser geen weet heeft gehad van de toentertijd door de Ethiopische luchtmacht begane misdrijven en dat hij nimmer deel heeft genomen aan aanvallen op de burgerbevolking en burgerdoelen. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat eiser deels tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd door aan te voeren dat hij ten tijde van het bombardement op Hausien in de Sovjet-Unie verbleef om te studeren, terwijl eiser ook heeft verklaard dat hij van april 1987 tot september 1988 heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen namens de Ethiopische luchtmacht. Zo heeft eiser tijdens het aanvullend gehoor van 19 juli 2000 verklaard dat hij tussen april 1987 en september 1988 meer dan 100 vlieguren heeft gemaakt en naar schatting tussen de 50 en 100 keer aan gevechtshandelingen heeft deelgenomen. Daar komt bij dat uit het individueel ambtsbericht van 19 februari 1998 blijkt dat zijn zuster en voormalige buren in de plaats Debre Zeit hebben verklaard dat eiser nimmer in Rusland heeft gestudeerd. Gezien de vele missies waaraan eiser in de periode van april 1987 en september 1988 heeft deelgenomen, heeft verweerder de conclusie kunnen trekken dat het onoverkomelijk is dat eiser betrokken is geweest bij het plegen van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Bovendien heeft verweerder het niet geloofwaardig kunnen achten dat eiser enkel militaire doelen heeft gebombardeerd, omdat de Ethiopische luchtmacht in die periode slechts over een beperkt aantal MIG-piloten beschikte. De verklaring van eiser in de onderhavige procedure, dat hij alleen testpiloot is geweest en dat hij met zijn toestel nooit bommen heeft afgeworpen of raketten heeft afgevuurd, hoefde verweerder niet te volgen. Deze verklaringen heeft verweerder mogen zien als een poging van eiser om zijn rol tijdens de burgeroorlog te bagatelliseren. Immers, deze verklaring stemt niet overeen met de eerder door eiser afgelegde verklaringen tijdens het nader gehoor in 1995, het gehoor bij de ACV op
20 juli 1998 en het aanvullend gehoor van 19 juli 2000. De stelling van eiser dat alles te wijten is aan vertaalfouten van de tolk destijds en dat hij het nooit over bombarderen heeft gehad alsmede dat er in het Amhaars geen woord voor bombarderen bestaat, kan dan ook niet worden gevolgd. Daar komt bij dat tijdens de gehoren in de verblijfsrechtelijke asielprocedures niet alleen is gesproken over bombardementen, maar ook over het aantal gevechtshandelingen en missies waaraan eiser heeft deelgenomen. Bovendien valt niet in te zien waarom eiser eerst in de onderhavige procedure met deze stelling komt.
44. De rechtbank is op grond van het vorenstaande dan ook van oordeel dat verweerder afdoende heeft gemotiveerd dat aangenomen dient te worden dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen en bijgedragen aan de gepleegde misdrijven tegen de menselijkheid. Daarmee staat tevens vast dat eiser weet heeft gehad van het plegen van die misdrijven door de Ethiopische luchtmacht. Daar komt bij dat eiser in eerste instantie ook heeft verklaard dat hij in Rusland heeft vernomen van de aanval op Hausien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om eiser niet verantwoordelijk te houden voor de gepleegde misdrijven. Uit de verklaringen die eiser in zijn verblijfsrechtelijke procedures heeft afgelegd, kan niet worden afgeleid dat hij de intentie had om ontslag te nemen bij de luchtmacht omdat hij gewetensbezwaren had tegen de luchtaanvallen op burgers en burgerdoelen. Dit zou ook niet te rijmen zijn met de stelling van eiser in bezwaar dat hij niet op de hoogte was van de gebeurtenissen in Ethiopië in die tijd. Verweerder heeft dan ook het standpunt kunnen innemen dat eiser uit vrije wil bij de luchtmacht is gebleven en uiteindelijk pas door de machtswisseling in 1991 gedwongen werd de luchtmacht te verlaten. Eiser kan dan ook niet worden gevolgd in zijn verklaring dat hij de luchtmacht wel wilde verlaten, maar dit niet kon omdat dit voor hem en zijn familie te gevaarlijk was.
45. Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser geen geslaagd beroep doen op de arresten van het HvJ EU van 9 november 2010 in de zaken B. en D. tegen Duitsland, LJN: BO5518. Nog afgezien van de vraag of deze arresten ook zien op het bepaalde in artikel 1(F) aanhef en onder a, van het Verdrag, is dit artikel aan eiser niet alleen tegengeworpen omdat uit het individueel ambtsbericht van 18 oktober 1999 blijkt dat eiser voorkomt op de lijst van verdachten van het DERG-tribunaal, maar ook vanwege de beschikbare informatie over de rol van de Ethiopische luchtmacht tijdens de burgeroorlog en de verklaringen van eiser zelf. Hierin verschilt de zaak van eiser wezenlijk van die van B. en D. Afgezien hiervan heeft eiser de gelegenheid gehad om aan te tonen dat hij persoonlijk geen weet heeft gehad van die misdrijven tegen de menselijkheid en daar ook persoonlijk niet aan heeft deelgenomen en bijgedragen. Zoals hiervoor is overwogen, is eiser daarin evenwel niet geslaagd.
46. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag aan eiser heeft tegengeworpen. De omstandigheid dat eiser in Nederland niet strafrechtelijk is vervolgd doet hieraan niet af. Handelingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag hoeven immers niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf. Hier komt bij dat het Openbaar Ministerie niet ten aanzien van alle in artikel 1(F) van het Verdrag genoemde misdrijven rechtsmacht heeft en voorts om doelmatigheidsredenen van vervolging kan afzien.
47. De rechtbank overweegt verder dat verweerder op grond van vorenbedoelde tegenwerping de bevoegdheid heeft om eiser ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst te verklaren. Dat sprake zou zijn van détournement de pouvoir, zoals door eiser is gesteld, valt dan ook niet in te zien. De omstandigheid dat verweerder hier lange tijd heeft mee gewacht, maakt niet dat verweerder hiertoe niet meer de mogelijkheid heeft. Het betreft hier immers een ambtshalve beslissing waarvoor geen beslistermijn geldt. Voorts is niet gebleken dat bij eiser het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet (meer) ongewenst zou worden verklaard. De omstandigheid dat verweerder naar aanleiding van de zienswijze van april 2008 heeft bericht vooralsnog niet over te gaan tot ongewenstverklaring, betekent niet dat verweerder hiervan geheel zou afzien.
48. De vraag die rest is of verweerder ondanks de aan hem toekomende bevoegdheid, op grond van de artikelen 3 en/of 8 van het EVRM, dan wel ingevolge het bepaalde in artikel 4:84 van de Awb, in dit geval niettemin van ongewenstverklaring zou moeten afzien.
In dat verband overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat verweerder in het bestreden besluit erkent dat uitzetting van eiser naar Ethiopië in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. Dit betekent dat voor eiser een situatie is ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning, maar door verweerder geen gebruik zal worden gemaakt van diens bevoegdheid tot uitzetting van eiser naar Ethiopië. Verweerder is van mening dat in dit geval niet is voldaan aan de eis van duurzaamheid, zoals neergelegd in onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel dit beleid lijkt te zien op de situatie dat verweerder een verblijfsvergunning onthoudt op grond van artikel 1(F) van het Verdrag en niet op de situatie dat een vreemdeling ongewenst wordt verklaard vanwege dit verdragsartikel, dit beleid analoog kan worden toegepast op de situatie waarin eiser zich thans bevindt. Eiser kan immers niet in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning zolang de ongewenstverklaring voortduurt. Eiser heeft derhalve belang bij de vraag of de duurzaamheid en/of de proportionaliteit zich nog langer tegen die situatie verzet(ten). In het geval deze vraag positief voor eiser wordt beantwoord, leidt dat tot het oordeel dat diens ongewenstverklaring, ondanks de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag, achterwege dient te blijven.
49. In onderdeel C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“De situatie kan zich voordoen dat aan de vreemdeling op grond van artikel 1(F) van het Verdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, Vw brengt met zich mee, dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Ad a.
De term duurzaam houdt ten eerste in dat de vreemdeling zich op het moment dat het besluit wordt genomen reeds gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum eerste asielaanvraag. De term duurzaam houdt verder in dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Voor een positieve beantwoording van de vraag onder a. dient de vreemdeling tot slot aannemelijk te hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanning van de vreemdeling om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is.”
50. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zich al meer dan tien jaren in vorenbedoelde situatie bevindt en dat hierin niet snel verandering zal komen. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet is overvallen door het standpunt van verweerder dat hij onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Zo is eiser al sinds het besluit van 29 januari 2002 op de hoogte van het feit dat verweerder hem het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag tegenwerpt en dat eiser om die reden geen verblijfsvergunning krijgt. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiser onvoldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Dat eiser geen toegang kan krijgen tot Rusland, welk land door verweerder als mogelijk verblijfsalternatief is genoemd, is op geen enkele wijze door eiser onderbouwd. Daarbij is het niet aan verweerder om te onderzoeken of eiser wel aanspraak kan maken op hervestiging in Rusland. De stelling van eiser dat op grond van de internationale betrekkingen niet van Rusland of van andere landen kan worden gevergd dat zij eiser toelaten, kan niet worden gevolgd. Het is aan de autoriteiten van ieder land om, al dan niet met inachtneming van het Verdrag, zelfstandig te beslissen iemand toegang tot het grondgebied te verschaffen. Hierbij is in aanmerking genomen dat eiser niet op grond van het internationale strafrecht wordt vervolgd en ook niet hoeft te verschijnen voor het Internationaal Gerechtshof te Den Haag. De rechtbank gaat verder voorbij aan de stelling van eiser dat hij zich tot de Ethiopische autoriteiten moet wenden om aan reispapieren te komen, nu evenmin gebleken is dat hij de Internationale Organisatie voor Migratie en de Dienst Terugkeer & Vertrek heeft benaderd voor het faciliteren van zijn vertrek en het verkrijgen van de daarvoor benodigde documenten. Het vorenstaande leidt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van duurzaamheid als bedoeld in C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 doordat eiser zich onvoldoende heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht, zij het niet naar Ethiopië, te voldoen. Eiser kan om die reden ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij wordt verplicht zich hier te lande schuldig te maken aan het plegen van het misdrijf als bedoeld in artikel 197 Sr.
51. De rechtbank stelt verder vast dat eiser in bezwaar noch in beroep heeft bestreden dat zijn ongewenstverklaring niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daarnaast zijn geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb en welke maken dat de ongewenstverklaring achterwege zou moeten blijven.
52. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder ingevolge artikel 7:3, onder b, van de Awb heeft kunnen afzien van het horen van eiser in bezwaar, nu dit bezwaar kennelijk ongegrond is. Het bezwaar is immers in grote lijnen hetzelfde als hetgeen eiser al naar voren had gebracht in zijn zienswijze(n) op het voornemen hem ongewenst te verklaren. Bovendien is eiser naar aanleiding van zijn zienswijze gehoord.
53. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser in redelijkheid op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 ongewenst heeft kunnen verklaren.
54. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling dat het besluit van 29 januari 2002 niet kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit in de zin van richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn), omdat eiser niet kan terugkeren naar Ethiopië. Nog daargelaten dat voornoemd besluit is genomen voor het verstrijken van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn, is deze stelling eerst ter zitting, en aldus in strijd met de goede procesorde, naar voren gebracht. De gemachtigde van eiser kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank is gehouden om ambtshalve te toetsen aan het EU-recht, nu ambtshalve toetsing door de bestuursrechter is beperkt tot voorschriften van openbare orde en het Unierecht niet van openbare orde is. De rechtbank verwijst hierbij zowel naar de uitspraken van de Afdeling van 2 maart 2004, LJN: AO6202, en 26 januari 2011, LJN: BP2536, als naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG (thans: HvJ EU) van
7 juni 2007 in de zaak Van der Weerd en anderen tegen Nederland, LJN: BA9090.
55. Hetgeen overigens naar voren is gebracht, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
56. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als voorzitter en mr. J. van Berchum en
mr. J.M.H. Rijken-Lie als leden in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.