Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/28120
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [1945], van Marokkaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 maart 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf van een gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2011 ongegrond verklaard.
Op 30 augustus 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2011. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig A. El Manouzi, als tolk in de Berberse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende, niet door partijen betwiste, feiten. Eiseres heeft de Marokkaanse nationaliteit. De zoon van eiseres, [zoon van eiseres], heeft de Nederlandse nationaliteit. De schoondochter van eiseres, mevrouw [schoondochter van eiseres], heeft de Franse nationaliteit en is al enige tijd woonachtig in Nederland. Zij staat sinds 10 maart 2011 geregistreerd als Unieburger. De aanvraag van eiseres ziet op verblijf bij haar schoondochter.
2. Verweerder heeft geen document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgegeven, omdat niet is voldaan aan een van de eisen van artikel 8.7, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij niet een ‘ander’ familielid is in de zin van het derde lid van artikel 8.7 van het Vb 2000, maar een rechtstreekse bloedverwant zoals bedoeld in het tweede lid, sub d, van bovenvermeld artikel. Zij stelt dat zij rechtstreekse bloedverwant is in opgaande lijn van de echtgenoot (haar zoon) van een Unieburger (haar schoondochter). Dit betekent dat ook eiseres gemeenschapsonderdaan is en daaraan rechtmatig verblijf ontleent.
4. De rechtbank begrijpt dat eiseres daarmee een beroep doet op de bepalingen van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parle¬ment en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grond¬gebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, strekkende tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/ EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Verblijfsrichtlijn).
5.1 In artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, aanhef en tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
5.2 Op grond van artikel 2, aanhef en tweede lid, onder d, van de Verblijfsrichtlijn wordt voor de toepas¬sing van deze richtlijn verstaan onder “familielid”: de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn, alsmede die van de echtgenoot of partner, die te hunnen laste zijn.
5.3 Artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 bepaalt dat paragraaf 2 van Afdeling 2 van hoofdstuk 8 van het Vb 2000 van toepassing is op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland bege¬ven of in Nederland verblijven.
Uit het tweede lid volgt dat onder familieleden worden verstaan:
a. de echtgenoot;
b. de partner, waarmee de vreemdeling een naar Nederlands internationaal privaatrecht geldig geregistreerd partnerschap is aangegaan;
c. de rechtstreekse bloedverwant in neergaande lijn, van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid, of van diens echtgenoot of geregistreerd partner (…);
d. de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn die ten laste is van de vreemdeling of van het gezinslid, bedoeld onder a. of b.
5.4 Volgens paragraaf B10/1.7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 - voor zover van belang - omvat de kring van familieleden die aan de richtlijn het recht op vrij verkeer ontlenen onder andere de rechtstreekse bloedverwanten in opgaande lijn van de EU/EER-onderdaan of diens echtgenoot of geregistreerd partner, die van hem afhankelijk zijn.
6.1 De rechtbank stelt vast dat in de Verblijfsrichtlijn ook rechtstreekse bloedverwanten in neergaande en opgaande lijn van de echtgenoot worden aangemerkt als familie in de zin van de richtlijn. Waar in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 ook uitdrukkelijk de bloedverwanten in neergaande lijn van de echtgenoot worden genoemd, wordt onder d in het midden gelaten om wiens rechtstreekse bloedverwanten in de opgaande lijn het gaat. De rechtbank stelt vast dat aldus de richtlijn onvolledig in artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000 is geïmplementeerd. De rechtbank zal daarom onderzoeken of deze bepaling richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd.
6.2 In de nota van toelichting op het Besluit van 24 april 2006, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158 en L 229) (hierna: het wijzigingsbesluit Vb 2000), gepubliceerd in Staatsblad 2006, 215, staat bij de toelichting op artikel 8.7 van het Vb 2000:“Het tweede lid ziet op de familieleden van de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen (…), voor zover het betreft (…) de rechtstreekse bloedverwant in opgaande lijn van de burger van de Unie of diens (huwelijks)partner die van hem afhankelijk is (artikel 2, onder 2, van de richtlijn)”.
6.3 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000 richtlijnconform moet worden geïnterpreteerd in die zin dat het ook omvat de rechtstreekse bloedverwanten in de opgaande lijn van de partner van de Unieburger. Daarbij weegt de rechtbank mee dat, gelet op de hiervoor geciteerde passage uit de Vc 2000, verweerder zelf kennelijk ook van deze interpretatie van dit artikel uitgaat.
6.4 Nu vaststaat dat de schoondochter van eiseres Unieburger is, is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet is aan te merken als rechtstreekse bloedverwant in de zin van artikel 8.7, tweede lid, van het Vb 2000 en artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn. Dit betekent dat verweerder het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
7. Nu deze beroepsgrond slaagt, behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
8. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
9. Eiseres heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet daartoe geen mogelijkheid, omdat verweerder eerst zal moeten onderzoeken of eiseres ten laste komt van haar zoon en schoondochter, zoals bedoeld in artikel 8.7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11.1 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
11.2 Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 11/28120,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- (zegge: honderdtweeënvijftig euro) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: RP
Coll.: LvD
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.