Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 12/5573 (voorlopige voorziening)
AWB 12/5570 (bodem)
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[voornaam] [achternaam], (ter zitting is gebleken: [achternaam] [voornaam])
geboren op [1981], van gestelde Palestijnse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. de Jong, advocaat te Utrecht
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 18 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 18 februari 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door C.T.W. van Dijk, waarnemer voor zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai, als tolk in de taal Arabisch.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoeker stelt dat hij Palestijn uit Jeruzalem is. Hij is op 8, 9 of 10-jarige leeftijd met zijn pleegouders naar Libië gegaan en heeft op 13-jarige leeftijd gehoord dat hij geadopteerd was. Hij weet niets meer van zijn biologische ouders, die volgens zijn pleegvader voor zijn ogen zijn omgekomen bij de vernietiging van het dorp waar zij woonden. In Libië heeft verzoeker problemen gehad, onder meer vanwege zijn christelijke geloof.
4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is omdat verweerder de gestelde problemen in Libië niet heeft onderzocht en omdat verweerder tijdens het nader gehoor niet heeft doorgevraagd naar deze problemen. In dit verband heeft verzoeker ook aangevoerd dat hij staatloos is, nu de Palestijnse nationaliteit niet bestaat. Dat betekent volgens verzoeker dat het land van de vroegere gewone verblijfplaats, in dit geval Libië, als land van herkomst moet worden aangemerkt.
5. In artikel 2, sub k, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) is “land van herkomst” gedefinieerd als het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.
6. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Bij de beoordeling van het asielrelaas gaat het om de problemen die de asielzoeker in het land van herkomst stelt te hebben ondervonden of, na terugkeer, verwacht te ondervinden. Nu verzoeker stelt dat hij Palestijn is en geboren is in Jeruzalem, heeft verweerder die stelling bij de beoordeling van het asielrelaas als uitgangspunt kunnen nemen. Dat Palestina door Nederland niet wordt erkend als staat, betekent niet dat verzoeker om die reden als staatloos kan worden aangemerkt. Verzoeker kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder ook zijn relaas, voor zover dat zich heeft afgespeeld in Libië, had moeten beoordelen of hem daarover aanvullend had moeten horen.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft bevestigd dat niet wordt betwist dat verzoeker zich niet onverwijld heeft gemeld. De voorzieningenrechter oordeelt dan ook dat verweerder in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 aan verzoeker heeft kunnen tegenwerpen.
8. Volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 zal, indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat omdat verzoeker zijn gestelde identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Verzoeker heeft geen documenten ter onderbouwing van zijn identiteit en nationaliteit overgelegd. Nu verzoeker bovendien geen algemene basale kennis van Palestina heeft, wordt niet geloofd dat hij een in Jeruzalem geboren Palestijn is. Verzoeker stelt hiertegenover dat hij niets meer weet over zijn leven in Palestina omdat hij lijdt aan geheugenverlies en hij erg jong was toen hij naar Libië vertrok.
11.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker heeft gesteld dat hij 8, 9 of 10 jaar oud was toen hij naar Libië vertrok. Hoewel verzoeker dus nog een kind was, was hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zó jong dat aannemelijk is dat hij niets meer weet over zijn leven in Palestina. Voorts oordeelt de voorzieningenrechter dat het gestelde geheugenverlies niet blijkt uit het MediFirst rapport van 11 februari 2012 en ook niet is onderbouwd door middel van bijvoorbeeld medische verklaringen.
11.2. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker de gestelde herkomst uit Palestina niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit betekent dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat van het asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. Verzoeker heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen het terugkeerbesluit.
13. Ten aanzien van het inreisverbod heeft verzoeker gesteld dat dit in strijd is met de systematiek van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn) omdat het een strafrechtelijke maatregel betreft. Verzoeker verwijst hierbij naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen/ Europese Unie (hierna: het Hof) van 10 april 1984 (Von Colson en Kamann, C-14/83), 28 april 2011, (El Dridi, C 61/11) en 6 december 2011 (Achughbabian, C-329/11).
14. De voorzieningenrechter ziet in deze arresten, waarin het Hof zich uitlaat over de strafbaarstelling van illegaal verblijf in relatie tot de Terugkeerrichtlijn, geen aanleiding om het inreisverbod onrechtmatig te achten, aangezien het inreisverbod zelf geen strafrechtelijke sanctie is. Het enkele feit dat overtreding van het inreisverbod strafbaar is gesteld, maakt dit niet anders.
15. Verweerder heeft aan het inreisverbod ten grondslag gelegd dat er een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken. Verzoeker stelt dat verweerder de duur van het inreisverbod aldus onvoldoende heeft gemotiveerd.
16.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij het opleggen van een inreisverbod, evenals bij een ongewenstverklaring, kenbaar een individuele belangenafweging moet maken. Dit is ook in lijn met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarin is bepaald dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald volgens alle relevante omstandigheden van het geval.
16.2 Het voorgaande betekent dat verweerder de vreemdeling in de gelegenheid moet stellen zijn belangen naar voren te brengen. Nu verzoeker in het voornemen (waarin het inreisverbod van twee jaar is aangekondigd) de gelegenheid is geboden om zijn zienswijze naar voren te brengen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder hem hiertoe voldoende in gelegenheid heeft gesteld. Nu verzoeker noch in de zienswijze, noch in beroep, noch ter zitting enige bijzondere individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep niet kan slagen.
17. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. Het beroep is ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
18. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/5570,
- ver¬klaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 12/5573,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.E. van Diepen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.