Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/11189 (terugkeerbesluit)
AWB 12/12090 (inreisverbod)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam eiser] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1981, van (gestelde) Egyptische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. C. Prins, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Op 31 maart 2012 heeft verweerder een terugkeerbesluit aan eiser uitgereikt waarbij eiser is aangezegd dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit besluit bevat tevens een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Op 3 april 2012 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen het terugkeerbesluit ontvangen. Eiser heeft afzonderlijk beroep ingesteld tegen het inreisverbod, welk beroep de rechtbank op 11 april 2012 heeft ontvangen.
Het onderzoek ter zitting is ten aanzien van het terugkeerbesluit aangevangen op 11 juni 2012. Bij die gelegenheid is eiser, noch zijn gemachtigde verschenen en is verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C. Brand. Het onderzoek is geschorst en op 14 juni 2012 heropend. Op die datum heeft ook het onderzoek ter zitting ten aanzien van het inreisverbod plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. B.M.A. Scholten, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig N. Selim, tolk in de Egyptisch Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.1. Op grond van artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn), is een terugkeerbesluit de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld.
Op grond van het zesde lid van dit artikel is een inreisverbod een administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij de betrokkene de toegang tot en het verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor een bepaalde termijn wordt verboden, samen met een terugkeerbesluit.
1.2. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
1.3. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn – voor zover van belang – worden het terugkeerbesluit en, in voorkomend geval, het besluit betreffende het inreisverbod schriftelijk uitgevaardigd en vermelden deze de feitelijke en de rechtsgronden, alsook informatie over de rechtsmiddelen die openstaan.
1.4. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn, wordt aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel van beroep of bezwaar toegekend, dat hij bij een bevoegde rechterlijke of administratieve autoriteit of bij een onpartijdig samengestelde bevoegde instantie waarvan de onafhankelijkheid is gewaarborgd, kan aanwenden tegen de in artikel 12, eerste lid, bedoelde besluiten in het kader van terugkeer.
1.5. Op grond van artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit en kan het tevens een inreisverbod inhouden.
1.6. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, wordt een inreisverbod uitgevaardigd tegen de vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor gestelde termijn heeft verlaten.
1.7. Op grond van artikel 75, sub c, van de Vw 2000 kan, in afwijking van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen bezwaar worden gemaakt tegen een beschikking die een kennisgeving inhoudt overeenkomstig artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000.
1.8. In paragraaf A5/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 staat dat op grond van artikel 62a, tweede lid, Vw in combinatie met artikel 66a, eerste en tweede lid, waarin is bepaald dat het moet gaan om een vreemdeling die Nederland moet verlaten, is vereist dat voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit wordt of is gegeven, in respectievelijk dezelfde of een eerder gegeven beschikking.
Het inreisverbod hoeft niet altijd gelijktijdig met het terugkeerbesluit gegeven te zijn. Het kan zijn dat het terugkeerbesluit al in het verleden aan de vreemdeling is gegeven, terwijl hij sindsdien geen gehoor heeft gegeven aan de uitvoering van zijn terugkeerbesluit. In die situatie wordt het terugkeerbesluit aangevuld met een inreisverbod.
1.9. Op grond van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, indien
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
1.10. Op grond van artikel 4:9 van de Awb kan de belanghebbende bij toepassing van artikel 4:8 naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
1.11. Op grond van artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb – voor zover van belang – kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen terugkeerbesluit, AWB 12/11189
2.1. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of eiser ontvankelijk is in zijn beroep.
2.2. De rechtbank zal eerst onderzoeken of aan eiser eerder een terugkeerbesluit is uitgereikt. In het dossier bevindt zich een terugkeerbesluit, op 14 december 2010 opgelegd aan [de persoon] , geboren op [geboortedatum 2] 1986, van onbekende nationaliteit. Niet in geschil is dat eiser en [de persoon] één en dezelfde persoon zijn. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 juli 2011 (AWB 11/8041) is echter reeds geoordeeld dat dit terugkeerbesluit onverplicht was genomen en is het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit terugkeerbesluit heeft derhalve nimmer een effectief rechtsmiddel opengestaan, zodat niet is voldaan aan artikel 13, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een eerder terugkeerbesluit.
2.3. De rechtbank stelt voorts vast dat niet in geschil is dat eiser in ieder geval in 2010 in bewaring heeft gezeten, zij het onder een andere naam. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de terugkeerprocedure van eiser is aangevangen vóór het einde van de implementatietermijn van de Terugkeerrichtlijn. Op dat moment was voor het aanvangen van de terugkeerprocedure nog niet noodzakelijk dat eerst een terugkeerbesluit werd uitgevaardigd. De omstandigheid dat de bewaring tussentijds is opgeheven betekent niet dat daarmee ook de terugkeerprocedure zou zijn geëindigd. Eiser was immers nog steeds verplicht het land te verlaten. Niet in geschil is dat eiser op 26 mei 2011 na de opheffing van de bewaring een aanzegging heeft gehad Nederland te verlaten, zodat eiser zich ook bewust was van deze verplichting. Niet is gebleken dat eiser aan deze verplichting heeft voldaan of dat sprake is geweest van tussentijds rechtmatig verblijf.
2.4 Gelet op hetgeen in 2.3 is overwogen was verweerder dan ook niet gehouden om voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring op 31 maart 2012 ten aanzien van eiser alsnog een terugkeerbesluit te nemen. Het voorgaande betekent dat ook het bestreden terugkeerbesluit onverplicht is genomen. Het opgelegde terugkeerbesluit heeft geen verandering in de rechtspositie van eiser teweeg gebracht. Evenmin valt in te zien dat eiser door het nemen van het terugkeerbesluit schade zou hebben geleden en dat hij om die reden procesbelang zou hebben bij het beroep. Belang kan ook niet worden ontleend aan de omstandigheid dat een inreisverbod is opgelegd. Een dergelijk verbod kan immers op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 reeds worden opgelegd als een vreemdeling zich niet aan een eerdere vertrektermijn heeft gehouden. Niet is vereist dat de eerdere vertrektermijn in een terugkeerbesluit is opgenomen. De omstandigheid dat in paragraaf A5/4 van de Vc 2000 staat dat op grond van dit artikel voor het opleggen van een inreisverbod een terugkeerbesluit is vereist, maakt dat niet anders. Niet in geschil is dat eiser zich niet heeft gehouden aan de op 26 mei 2011 gestelde vertrektermijn, zodat voor het opleggen van het inreisverbod geen terugkeerbesluit was vereist. Gesteld noch gebleken is dat eiser anderszins belang heeft bij de beoordeling van het beroep.
2.5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het inreisverbod, AWB 12/12090
3.1. Verweerder heeft aangevoerd dat het afzonderlijke beroep tegen het inreisverbod niet ontvankelijk is omdat het beroep tegen het inreisverbod gelijktijdig met het beroep tegen het terugkeerbesluit had moeten worden ingesteld.
3.2. De rechtbank is van oordeel dat een kennisgeving als de onderhavige moet worden gezien als een document met daarin twee materieel verschillende besluiten. Tegen beide besluiten staat het rechtsmiddel van beroep open. Uit de artikelen 62a en artikel 75 van de Vw 2000 volgt echter niet imperatief dat het beroep in één beroepschrift dient te zijn vervat.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ontvankelijk is.
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat uit artikel 3, zesde lid van de Terugkeerrichtlijn en artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat zonder geldig (eerder) terugkeerbesluit aan eiser geen inreisverbod kon worden opgelegd. De rechtbank leidt uit de door eiser aangehaalde artikelen niet af dat een inreisverbod niet zou kunnen worden opgelegd aan de vreemdeling die, zonder dat aan hem eerder een terugkeerbesluit is uitgereikt, wel eerder een termijn voor vrijwillig vertrek heeft gekregen. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
5.1. Eiser heeft voorts aangevoerd dat er een technisch vormgebrek aan het inreisverbod kleeft, omdat in het besluit wordt gesteld ‘dit besluit omvat tevens een inreisverbod’, terwijl het terugkeerbesluit gepaard had dienen te gaan met een inreisverbod. Immers, uit artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn volgt dat een terugkeerbesluit ‘gepaard’ gaat met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is gegeven of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan, zoals in onderhavig geval, en in de overige gevallen het terugkeerbesluit een inreisverbod kan ‘omvatten’.
5.2. De rechtbank stelt vast dat de Engelse tekst van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn luidt:
“Return decisions shall be accompanied by an entry ban if no period for voluntary departure has been granted, or if the obligation to return has not been complied with. In other cases return decisions may be accompanied by an entry ban.”
De Franse tekst van dit artikel luidt:
“Les décisions de retour sont assorties d’une interdiction d’entrée si aucun délai n’a été accordé pour le départ volontaire, ou si l’obligation de retour n’a pas été respectée. Dans les autres cas, les décisions de retour peuvent être assorties d’une interdiction d’entrée.”
Daar waar in de Nederlandse tekst de verschillende voltooid deelwoorden ‘gepaard’ en ‘omvat’ voorkomen, wordt in zowel de Engelse als de Franse tekst twee keer hetzelfde werkwoord ‘to accompany’ respectievelijk ‘assortir’ gebruikt. Dit betekent dat er inhoudelijk geen verschil kan worden gezien tussen de in de Nederlandse tekst gebruikte termen. Deze beroepsgrond kan dan ook evenmin slagen.
6.1. Eiser heeft verder aangevoerd dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid. Eiser had in de gelegenheid moeten worden gesteld met behulp van zijn advocaat schriftelijk zijn zienswijze te geven op het voorgenomen besluit. Er is sprake van een schending van de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb.
6.2. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat eiser uitgebreid is gehoord en dat het inreisverbod is uitgevaardigd op basis van gegevens die eiser zelf heeft verstrekt, zodat op grond van artikel, 4:8, eerste lid, onder b, van de Awb van het geven van een zienswijze kon worden afgezien. Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat sprake is van een kort tijdsbestek om te horen en er is geen tijd voor het indienen van een schriftelijke zienswijze. Daarnaast zal eiser, aangezien hij het Nederlands niet beheerst, geen schriftelijke zienswijze in kunnen dienen. Meer subsidiair heeft verweerder gezocht een eventueel gebrek te passeren, dan wel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
6.3. De rechtbank vat de verwijzing naar het korte tijdsbestek op als een beroep op artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb. De rechtbank is echter van oordeel dat bij de oplegging van het inreisverbod geen sprake is van zodanige spoed dat verweerder niet zou zijn gehouden om de vreemdeling de gelegenheid te bieden om mondeling dan wel schriftelijk zijn zienswijze te geven. Voor de oplegging van een maatregel van bewaring en een terugkeerbesluit is de nodige spoed vereist, zoals is voorgeschreven in de wet. Dit is evenwel anders bij het inreisverbod, dat op zichzelf geen direct verband houdt met een spoedeisende procedure als inbewaringstelling. Dat het inreisverbod in het onderhavige geval is opgenomen in een terugkeerbesluit doet hier niet aan af. Daarbij komt dat de vreemdeling een groot belang heeft bij een zorgvuldige voorbereiding van het besluit tot oplegging van een inreisverbod vanwege de verstrekkende gevolgen die dit voor hem kan hebben. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 13 juni 2012 van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam (LJN: BW8342).
6.4. De rechtbank stelt voorts vast dat artikel 4:9 van de Awb onvoorwaardelijk is geformuleerd. De belanghebbende wordt de keuze geboden tussen het geven van een mondelinge of een schriftelijke zienswijze. Dat eiser het Nederlands niet machtig is, doet daar niet aan af. Immers, indien eiser de gelegenheid wordt geboden schriftelijk zijn zienswijze in te dienen, kan hij daarbij de hulp van een advocaat inroepen. Daarbij merkt de rechtbank wel op dat een algemene verplichting van verweerder om eiser te wijzen op de mogelijkheid een advocaat te raadplegen voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod, niet uit wet- of regelgeving kan worden afgeleid. Nu verweerder eiser niet de keuze heeft geboden tussen het indienen van een mondelinge of een schriftelijke zienswijze, is het besluit genomen in strijd met artikel 4:9 van de Awb.
6.5 De rechtbank is tot slot van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het inreisverbod steunt op gegevens over eisers feiten en belangen die eiser zelf heeft verstrekt, als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Awb. Voorafgaand aan het opleggen van het inreisverbod moet immers een individuele belangenafweging worden gemaakt. Dit betekent dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld zijn bijzondere individuele omstandigheden naar voren te brengen. De rechtbank stelt vast dat eiser zowel in het gehoor in verband met het bepaalde in artikel 59 van de Vw 2000 van 31 maart 2012 als het gehoor voorafgaand aan het terugkeerbesluit en inreisverbod van 31 maart 2012 zeer summier is gehoord over het op te leggen inreisverbod. Uit deze gehoren blijkt dat eiser slechts is geïnformeerd over het op te leggen inreisverbod en niet is gewezen op de mogelijkheid en het belang van het aanvoeren van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet alleen artikel 4:9 van de Awb, maar ook artikel 4:8 van de Awb geschonden en ook geen individuele belangenafweging kunnen maken.
7.1. De rechtbank zal vervolgens bezien of er aanleiding bestaat het besluit desondanks in stand te laten, onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb. In dat kader is van belang of eiser in zijn belangen is geschaad.
7.2. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de duur van het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij heeft aangevoerd dat hij zelf wil terugkeren naar zijn land van herkomst maar dat hij, zolang dit niet gelukt is, strafbaar is in Nederland. Hij heeft ook verklaard dat hij wil werken om geld te verdienen om zijn terugkeer te kunnen bekostigen maar dat dit illegaal is en hij daarbij wordt uitgebuit en dat hij na zijn vertrek niet meer wil terugkeren naar Nederland. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze belangen onvoldoende zijn om af te zien van het inreisverbod of de termijn van twee jaar te bekorten.
7.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn handelt door in beginsel een inreisverbod van twee jaar op te leggen, mits daarbij een kenbare individuele belangenafweging is gemaakt. De rechtbank is echter, gelet op de door eiser gestelde belangen, van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de aangevoerde belangen onvoldoende zijn voor het afzien van het inreisverbod of het bekorten van de termijn van twee jaar voor de duur van het inreisverbod.
7.4 Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij, indien hij de gelegenheid had gekregen een zienswijze in te dienen, zijn belangen eerder naar voren had kunnen brengen. Nu aan deze belangen echter niet het door eiser gewenste gewicht toekomt, is eiser dus ook niet in zijn belangen geschaad doordat hij deze niet eerder schriftelijk of mondeling, al dan niet met behulp van een advocaat, heeft kunnen aanvoeren. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding de schending van het vormvoorschrift van artikel 4:8 en 4:9 van de Awb te passeren en het besluit tot oplegging van het inreisverbod in stand te laten.
8. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
9. In de omstandigheid dat eiser vanwege het voorbereidingsgebrek beroep heeft moeten instellen en pas in de beroepsprocedure door verweerder een kenbare belangenafweging is gegeven, ziet de rechtbank aan¬leiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proces¬kosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechts¬bijstand vast op € 874,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,-- en een wegings¬factor 1).
10. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/11189,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 12/12090,
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, rechter, in aanwezigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.