ECLI:NL:RBSHE:2002:AF1801

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/045210-01
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Moord op echtgenote en poging tot doodslag op dochter

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch op 12 december 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van moord op zijn echtgenote en poging tot doodslag op zijn dochter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 28 juli 2001 zijn echtgenote, [slachtoffer 1], heeft neergeschoten met een vuurwapen, wat resulteerde in haar overlijden. De dochter, [slachtoffer 2], raakte ernstig gewond door de schoten die op haar werden afgevuurd. De rechtbank heeft de verklaringen van [slachtoffer 2] als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de medische complicaties die zij had ondervonden na het schietincident. De rechtbank heeft ook deskundigen geraadpleegd over de betrouwbaarheid van haar verklaringen, waarbij werd geconcludeerd dat de verklaringen van [slachtoffer 2] in de periode na het schietincident steeds consistenter werden. De verdachte heeft tijdens de rechtszaak ontkend de feiten te hebben gepleegd, maar de rechtbank heeft op basis van het bewijs en de getuigenverklaringen geoordeeld dat de verdachte schuldig is aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 jaar, waarbij de tijd die hij in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht op de opgelegde straf. De rechtbank heeft ook de schorsing van de voorlopige hechtenis opgeheven, gezien het verhoogde vluchtgevaar van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/045210-01
Uitspraakdatum: 12 december 2002
V E R K O R T V O N N I S
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres slachtoffer]]
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 09 april 2002, 23 april 2002 en 28 november 2002.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 08 maart 2002.
Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.
De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 23 april 2002 gewijzigd. Van deze vordering is eveneens een fotokopie aan dit vonnis gehecht.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Vrijspraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 primair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de feiten heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift de van de dagvaarding.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 1 primair en feit 2 subsidiair.
Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank ten aanzien van het bewezenverklaarde - onder meer - als volgt:
A. Ten aanzien van de aanleiding van het onderzoek overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier:
Op zondag 29 juli 2001 omstreeks 11.10 uur komt bij de centrale meldkamer van de regiopolitie Brabant Noord de melding binnen van een medewerker van het Bosch Medicentrum te 's-Hertogenbosch dat een neuroloog aldaar werkzaam niet in dienst gekomen was. Ook kon men geen telefonisch contact met haar krijgen en men verzocht de politie naar haar woning aan de [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer] te gaan met het verzoek haar contact op te laten nemen met voornoemd Bosch Medicentrum.
Hoofdagent van politie W.P. Haan was om ongeveer 11.20 uur terplaatse (p. 105).
Haan is, nu het terrein rondom de woning door middel van gaas en struiken alsmede een afgesloten hek werd omringd, over het gaas geklommen. Hij trof aan de achterzijde van de woning een openstaande geforceerde deur aan welke de achterdeur uitkomende op de bijkeuken bleek te zijn.
Door deze deur is hij naar binnen gegaan en maakte zich vervolgens door geroep kenbaar.
Op de vloer van de hal van de woning trof hoofdagent Haan een vrouw aan die in een grote plas bloed lag. Naast haar lag een gekantelde invalidestoel. De vrouw vertelde dat zij [slachtoffer 2] heette en dat ze neergeschoten was. Ook vroeg zij hoe het met haar moeder was die boven zou zijn.
Nadat hoofdagent Haan de GGenGD gewaarschuwd had is hij middels de in de hal aanwezige trap naar boven gelopen, alwaar hij eerst rechtdoor is gelopen doch niemand aantrof. Daarna is hij de andere kant opgelopen. Daar was een slaapkamer met de deur dicht. Hij opende deze deur en zag dat de verlichting bij het bed brandde en dat er een vrouw in bed lag, welke kennelijk was neergeschoten.
Hij zag dat deze vrouw, welke later [slachtoffer 1]bleek te zijn, geen tekenen van leven meer vertoonde en een bleke gelaatskleur had.
Via de meldkamer is vervolgens een arts gewaarschuwd om de dood vast te stellen.
B. Ten aanzien van de doodsoorzaak van[slachtoffer 1]en de verwondingen van [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier:
Uit het sectieverslag d.d. 17 augustus 2001 van C.J.J. Hens, patholoog, is gebleken dat het slachtoffer [slachtoffer 1]aan de vele ernstige verwondingen, opgelopen door 6 op haar afgevuurde kogels, is overleden.
Het letsel van [slachtoffer 2] bestond uit schedel- en hersenletsel, hersenvochtstoornis, infectie van de hersenvliezen en hersenvocht, een wondgenezingsstoornis, uitval van het gehoor aan de linkerzijde en aangetaste aangezichtszenuwen (zie aanvraagformulier medische informatie p. 1970).
I.T.H.J. Verhagen, als neuroloog verbonden aan het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg, stelt op 15 november 2001 (p. 1968) mede dat er bij [slachtoffer 2] als direct gevolg van het schietincident een gehoorsverlies links is ontstaan en een verlamming van de aangezichtszenuw aan dezelfde zijde.
Verder een gezichtsveldvermindering ten gevolge van het schietkanaal, en de localisatie van de kogel. Verder is er een longproblematiek opgetreden, eveneens door een penetratie van een andere kogel. Als secundair gevolg van de kogel in het hoofd ontstond er (later) een hersenvliesontsteking en een ontsteking van de hersenen zelf, waardoor er globaal forse restverschijnselen in activiteitenniveau, initiatief en gedrag ontstaan zijn. Verder is er (weer later) een stoornis opgetreden in de hersenvochtcirculatie met als gevolg een langdurige ziekenhuisopname met als complicatie infecties, o.a. van het hersenvocht. Ze heeft meerdere operaties dientengevolge moeten ondergaan, om dit hersenvocht te reguleren en verder als gevolg van recidiverende infecties optraden. Daarnaast heeft zij een plastisch-chirurgische correctie van een hoofdwond gekregen. Momenteel bestaan er op alle hierboven genoemde vlakken ernstige restverschijnselen, waarvan moet worden aangenomen dat hier een deel van zeker blijvend zal zijn.
C. Ten aanzien van de verklaringen van [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier dan wel processen-verbaal van aanhouding (schouw) d.d. 23 april 2002:
Slachtoffer en getuige [slachtoffer 2] verklaart op 09 april 2002 ten tijde van de schouw in de woning aan de [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer], ten overstaan van de rechtbank zeer stellig dat zij haar vader en moeder in de nacht van zaterdag 28 op zondag 29 juli 2001 ruzie heeft horen maken, waarbij zij aangeeft de stem van zowel haar vader als die van haar moeder "uit duizenden te herkennen". Verder geeft zij aan geen andere stemmen gehoord te hebben.
Slachtoffer en getuige [slachtoffer 2] verklaart op 09 april 2002 ten tijde van de reconstructie in de woning aan de [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer] dat zij kort na het horen van de ruzieënde stemmen van haar vader en moeder een grote klap hoorde. Zij is vervolgens vanaf haar bed in haar rolstoel gaan zitten en de aan haar kamer grenzende hal ingereden. [slachtoffer 2] verklaart dat zij "mam, mam" geroepen heeft doch dat hierop geen reactie volgde. Vervolgens verklaart zij dat er een man de trap afkwam, die gekleed was in een beige regenjas, een grote snor als haar vader had en een paarse zonnebril droeg. Ze riep tegen de man "niet schieten" doch hij schoot vervolgens vanaf de vijfde trede van de trap, bezien vanuit de hal, meerdere keren op haar.
De rechtbank heeft ten tijde van de schouw op 09 april 2002 een deskundige uitleg van de technische recherche gekregen over de schotsbanen van de op [slachtoffer 2] afgevuurde kogels. De rechtbank heeft waargenomen en vastgesteld dat de op [slachtoffer 2] afgevuurde kogels afgevuurd zijn van de vijfde trede van de trap, bezien vanaf de hal, zoals eveneens verklaard door [slachtoffer 2] voornoemd.
[slachtoffer 2] verklaart op 01 augustus 2001 in de verklaring haar afgenomen tussen 23.56 uur en 00.28 uur dat het haar vader is geweest die op haar geschoten heeft.
[slachtoffer 2] heeft verschillende keren verklaard over het tijdstip van het schietincident. Hoewel de door haar genoemde tijdstippen weliswaar wisselend zijn, zijn deze tijdstippen voortdurend gelegen ná het tijdstip van middernacht, derhalve na 00.00 uur in de nacht van 28 op 29 juli 2001.
D. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank het navolgende:
i. Daarbij meer in het bijzonder lettende op de verklaringen van drs. B.B. van der Meer en psychiater J. van Laarhoven:
Drs. B.B. van der Meer, als psycholoog verbonden aan de Dienst Nationale Recherche, groep Moord en Zeden, concludeert op 18 april 2002 samen met Hoofdinspecteur van Politie C. Schippers en Inspecteur van Politie B. Stelma, dat op grond van de gehouden reconstructie geconcludeerd kan worden dat het doel van de reconstructie voor een belangrijk deel is bereikt en dat dit een essentieel verhoor van [slachtoffer 2] is geweest, dat in de rechtszaal de nodige aandacht verdient.
De behandelend psychiater van [slachtoffer 2], J. van Laarhoven, is op 29 januari 2002 door de rechter-commissaris als getuige-deskundige gehoord. Hij concludeert dat [slachtoffer 2] het medicijn benzodiazepinus gebruikte. Naar aanleiding van de mededeling van [slachtoffer 2], dat zij op zeker moment ná het schietincident haar moeder in het ziekenhuis heeft gezien, verklaart Van Laarhoven dat van benzodiazepinus bekend is, dat personen die dit middel gebruiken, op verschillende momenten, verschillende verklaringen kunnen afleggen, doch dat daarmee niet is gezegd dat [slachtoffer 2] onder invloed van dit middel niet de waarheid zou spreken.
ii. Daarbij meer in het bijzonder lettende op de rapportages en de ter zitting afgelegde verklaringen van de getuige-deskundige Dr. A.G.M. Van Vliet en de deskundige Prof. dr. H.L.G.J. Merckelbach:
[slachtoffer 2] heeft een aantal verklaringen afgelegd. Voor een deel zijn deze verklaringen afgelegd middels de z.g. knijpmethode, d.w.z. dat op vragen van de verbalisanten waarop [slachtoffer 2] geen mondelinge antwoorden kon geven -aangezien haar medische toestand spreken op dat moment niet mogelijk maakte - zij antwoordde middels het knijpen in de hand van de verbalisant volgens een afgesproken code. Voor een ander deel heeft zij, in een later stadium, wel mondeling kunnen antwoorden op haar gestelde vragen. Tenslotte heeft [slachtoffer 2] ook nog een verklaring afgelegd ten tijde van de schouw op 9 april 2002. Van groot belang is de vraag hoe betrouwbaar de verklaringen het slachtoffer [slachtoffer 2] te achten zijn. De rechter-commissaris heeft in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek een expertise onderzoek gelast en aan Dr. A.G.M. Van Vliet, neuroloog te Rotterdam, verbonden aan het Medisch Expertise Centrum te Rotterdam de navolgende vraag voorgelegd:
- Welke waarde moet worden toegekend aan de verklaringen van het slachtoffer gezien het letsel dat het slachtoffer heeft opgelopen ten gevolge van de feiten vermeld op de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek en de invloed van dit letsel en de behandeling van dit letsel op haar herinnering, geheugen en waarnemen?
Dr. Van Vliet heeft op 17 april 2002 schriftelijk gerapporteerd aan de rechter-commissaris welke rapportage zich bij de stukken bevindt. De deskundige komt, samengevat, tot de navolgende beschouwingen en conclusies:
- Blijkens het neuropsychologisch onderzoek is er geen sprake van falen van het korte termijn geheugen: het opslaan (inprenting) blijkt normaal en ook is er geen sprake van een "ophaaldefect". Ook de opslag (lange termijn geheugen) is niet gestoord.
- Wat de visuele waarneming betreft, deze was vóór het ongeval ondanks de strabismus en nystagmus, goed. Met de verbrijzeling van het os petrosum is het mogelijk dat het linker labyrinth acuut is uitgevallen en mogelijk de eerste dagen na het ongeval een vestibulaire nystagmus heeft veroorzaakt, maar die zowel op grond van de anamnese als op grond van de onderzoeksverslagen in de loop der tijd zeer snel gecompenseerd is. Met betrekking tot het auditieve waarnemen kan gesteld worden dat het rechter oor praktisch geheel normaal functioneert.
- Op grond van deze overwegingen mag gesteld worden dat er geen reden is om aan de waarde van de verklaringen van het slachtoffer te twijfelen, aangezien er geen invloed van het letsel en de behandeling van dit letsel op haar herinnering, geheugen en waarneming kan worden vastgesteld, met name ook niet de visuele waarneming, die zonder bril met 0,30 rechts alleen het lezen en dergelijke fijne taken op afstanden verder dan 6 meter onmogelijk maakt.
De verdediging heeft harerzijds onafhankelijk van de door de rechter-commissaris verzochte deskundigenrapportage - en tijdsvolgordelijk nog voordat Dr. Van Vliet rapporteerde - een eigen onafhankelijke expertise doen uitbrengen, en wel door Prof. dr. H.L.G.J. Merkelbach, verbonden aan de Universiteit van Maastricht. Professor Merkelbach heeft op 15 april 2002 gerapporteerd aan de raadsman mr. F. Schneider, die kopie van daarvan aan het O.M. / de rechtbank heeft doen toekomen. Door mr. Schneider zijn de volgende vragen voorgelegd aan Prof. Merkelbach, te weten:
1. hoe betrouwbaar zijn de verklaringen die [slachtoffer 2] tijdens haar verblijf in het ziekenhuis tegenover de opsporingsambtenaren aflegde, en
2. is er een scenario denkbaar waarin de vroege verklaringen van [slachtoffer 2] betrouwbaarder zijn dan haar latere?
Prof. Merkelbach heeft bij zijn schriftelijke rapportage deze vragen als volgt beantwoord:
"1. er zijn goede redenen om in het algemeen een sceptische houding aan te nemen als het gaat om de betrouwbaarheid van [slachtoffer 2]s verklaringen,en
2. er is inderdaad een scenario denkbaar waarin haar vroege verklaringen betrouwbaarder zijn dan haar latere verklaringen."
In zijn schriftelijke rapportage heeft Prof.Merkelbach deze antwoorden uitgebreid toegelicht. Hij stelt dat in ongeveer 50% van penetrerende letsels de coma overgaat in een PTA (post traumatische amnesie), waarbij de patiënt alert en mentaal volledig intact lijkt maar in feite zwaar in tijd en plaats is gedesoriënteerd. Een PTA kan dagen en zelfs weken aanhouden. De patiënt die in een PTA verkeert is geen competente getuige. Onafhankelijk van een PTA kunnen confabulaties optreden in de eerste periode na hersenletsels die gepaard gaan met tijdelijk bewustzijnsverlies. Of [slachtoffer 2] gedesoriënteerd was onttrekt zich aan zijn waarneming. Evenzo of [slachtoffer 2] de neiging tot confabuleren vertoonde, maar Prof. Merkelbach is van oordeel dat zowel met het een als het ander serieus rekening dient te worden gehouden, waarbij hij zich baseert niet alleen op epidemiologische gegevens maar tevens op een aantal andere gegevens. In casu dat [slachtoffer 2] verklaarde haar overleden moeder te hebben gezien daags na de fatale schietpartij, alsmede de reconstructie door [slachtoffer 2] op basis van geleide en onvolledige herinneringen, haar inconsistente mededelingen inzake o.m. tijdstippen, kleding van de schutter, aantal binnendringers etc., terwijl tenslotte uit sommige mededelingen van [slachtoffer 2] een zekere mate van desoriëntatie lijkt te spreken, die typisch is voor een PTA. Voorts is Prof. Merkelbach van oordeel dat kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de wijze waarop [slachtoffer 2] werd verhoord, welke kanttekeningen hij toelicht. Ter zitting van 23 april 2002 heeft Prof. Merkelbach, desgevraagd door de verdediging zijn rapportage toegelicht, doch is bij zijn conclusies gebleven. Dr. Van Vliet was op de zitting van 23 april 2002 niet aanwezig. Na het tussenvonnis van de rechtbank d.d. 29 april 2002, waarbij de zaak werd terugverwezen naar de rechter-commissaris voor nader onderzoek, heeft Prof. Merkelbach op verzoek van de verdediging bij schriftelijke rapportage d.d. 20 september 2002 nader gerapporteerd aan Mr.Schneider op een tweetal nadere vragen van de raadsman. Mr.Schneider heeft die nadere rapportage op 30 september 2002 aan de voorzitter van de behandelende strafkamer toegezonden. Prof. Merkelbach antwoordt in de eerste plaats op de vraag van de raadsman hoe hij, Prof. Merkelbach, oordeelt over het door Dr. Van Vliet op verzoek van de rechter-commissaris opgestelde deskundigenrapport. Ten tweede verzocht Mr.Schneider Prof. Merkelbach na te gaan of op grond van het medisch dossier over de eerste week dat [slachtoffer 2] in het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg lag (juli / augustus 2001) iets naders te zeggen valt over de omstandigheden waaronder zij de politieverhoren aldaar onderging. Prof. Merkelbach oordeelt dat om allerlei redenen het rapport van Dr. Van Vliet tekort schiet in de antwoorden die het verschaft op de door de rechter-commissaris opgeworpen vragen. Wat de tweede vraag betreft lijkt hem de conclusie gerechtvaardigd dat de toestand van [slachtoffer 2]'s geheugen tijdens de allereerste politieverhoren (vóór woensdag 1 augustus 2001) in elk geval niet slechter was dan tijdens de latere politieverhoren (vanaf woensdag 1 augustus 2001). Hij licht zijn oordeel vervolgens uitgebreid toe. Dr. Van Vliet, heeft vervolgens, des verzocht opgeroepen om een toelichting te geven op zijn rapportage, schriftelijk nader gerapporteerd middels brief van 15 november 2002, gericht aan het kabinet rechter-commissaris. Daarbij stelt Dr. Van Vliet bij nalezing van zijn eerdere rapportage tot de conclusie te zijn gekomen dat hij nog geen antwoord heeft gegeven op de vraag welke waarde gehecht moet worden aan de verklaringen van het slachtoffer, gezien het letsel en de invloed van dit letsel en de behandeling van dit letsel op haar herinnering, geheugen en waarneming tijdens de politieverhoren in de periode 31 juli 2001 t/m 2 augustus 2001. Vervolgens geeft hij zijn oordeel over de toestand van [slachtoffer 2] in de periode 31 juli 2001 t/m 2 augustus 2001, de beoordeling van de situatie en geeft tenslotte zijn conclusie. Er blijkt geen onderzoek te zijn gedaan destijds in het ziekenhuis naar een PTA. In de loop van augustus 2001 constateert men een hersenvliesontsteking. Er wordt geen vermelding gemaakt hoe het staat met de retrograde amnesie, met name niet of die reeds aan het "krimpen" is. Een antwoord op de vraag welke waarde gehecht moet worden aan de verklaringen van het slachtoffer tussen 30 juli 2001 en 2 augustus 2001 is alleen mogelijk wanneer men regelmatig de "inkrimping" van de retrograde amnesie had onderzocht, en dat is volgens de ziektegeschiedenis niet gebeurd. De politieverhoren gaan juist over de periode vlak voor het incident, dus de periode waarin de retrograde amnesie bestond. Meestal is het zo dat tijdens het verdere herstel de duur van de retrograde amnesie aanzienlijk "inkrimpt" soms tot aan het moment van het ongeval toe. Dr. Van Vliet is van oordeel dat dit de verklaring is voor de "merkwaardige caesuur", n.l. dat bij het verhoor beginnend op woensdag 1 augustus 2001 de retrograde amnesie over was. Zijn conclusie is dan dat de "inkrimping" van de retrograde amnesie de verklaring is dat [slachtoffer 2]'s geheugen tijdens de eerste vier politieverhoren slechter functioneerde dan tijdens de daarop volgende verhoren. Tenslotte merkt hij op dat morfine geen ontwrichtend effect heeft op het geheugen, maar kan wel sedatie, hallucinaties, nachtmerries als bijwerking hebben. In de periode van de politieverhoren, toen het hersentrauma nog vers was, was morfine absoluut gecontraïndiceerd. Andere middelen zoals benzodiazepines hebben daarentegen wel een bepaalde invloed, als bijwerking hebben deze soms een anterograde amnesie tengevolge, d.w.z. een geheugenstoornis die pas na enkele uren tot stand komt doch na enkele uren ook weer verdwijnt. Ter zitting van donderdag 29 november 2002 hebben beide deskundigen hun standpunten uitgebreid nader toegelicht. Des verzocht door de voorzitter geven beide deskundigen aan waar precies hun expertise ligt. Bij Dr. Van Vliet ligt die in eerste instantie op het medisch terrein van de neurologie. Het grootste deel van zijn werkzame leven heeft hij gewerkt als Hoofd van de Neurologische Polikliniek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzicht te Rotterdam. Dr. Van Vliet meldt voorts dat hij later ook nog een volledige HBO-opleiding heeft gevolgd tot psycho-synthese-therapeut. Hij heeft als hoofd van de voornoemde kliniek op zijn gebied talloze patiënten gezien met penetratieletsels.
Prof. Merkelbach bekleedt twee ordinariaten, een in de faculteit der psychologie (alwaar hij zich bezighoudt met geheugenafwijkingen), en een in de faculteit der rechtsgeleerdheid. Hij schat het aantal wetenschappelijke publicaties van zijn hand op omstreeks 300. Na uitvoerige uiteenzettingen van de beide deskundigen aangaande hun respectievelijke rapportages, reageren beide deskundigen tevens op hun standpunten over en weer. De beide deskundigen zijn het niet met elkaar eens. Dr. Van Vliet merkt eerst op dat hij oorspronkelijk meende een deskundigenbericht te moeten uitbrengen terzake een (civielrechtelijke) claim wegens letselschade, pas na de rapportage van Prof. Merkelbach begreep hij dat het ging om de vraag naar de betrouwbaarheid van verklaringen in een (strafrechtelijk) politieonderzoek. Hij merkt daarbij en marge op dat hij versteld stond van het enkele feit dat in een zo vroeg stadium reeds politieverhoren hebben plaats gevonden. Hij is van oordeel dat het later - ten tijde van zijn persoonlijk onderzoek van [slachtoffer 2] gebleken - minder goede geheugen van [slachtoffer 2] is terug te voeren op de na het schietincident bij [slachtoffer 2] opgetreden ziekteverschijnselen (eerst de meningitis / hersenvliesontsteking ten tijde van de opname te Tilburg, en veel later nog een ventriculitis / ontsteking van de hersenkamers). Interpretatie als graad van bewustzijn is niet juist. Van belang in dit geval is mede het feit dat [slachtoffer 2] een aangeboren fotofobie (lichtschuwheid) heeft. Interpretatie van het bewustzijn is zuiver subjectief. Dr. Van Vliet blijft erbij dat een PTA - die wel een maatstaf vormt voor de vraag hoe lang het duurt voordat de patiënt weer beter is - geen rol speelt bij de beantwoording van de gestelde vragen, aangezien die slechts het vermogen om toekomstige gebeurtenissen vast te leggen beïnvloedt en niet wat betreft het verleden. Bij het laatste speelt juist een retrograde amnesie een rol. Men moet voor de beantwoording van de vragen zoals door de rechter-commissaris gesteld kijken naar de retrograde amnesie. Hoewel vast staat dat in het ziekenhuis geen onderzoek daarnaar is gedaan, is hij van mening dat juist in dit geval het gemis aan medisch onderzoek ter zake wordt gecompenseerd door de bevindingen van de politieverhoren met hun steeds verdergaande detaillering, en een enkele aantekeningen ter zake van medicatie in het medisch dossier. Daarenboven vindt hij in een aantal uit verhoren blijkende vaststaande feitelijkheden zoals de, vóór het schietincident plaats gevonden hebbende, relatief goede schoolovergang van [slachtoffer 2] alsmede de herkenning door [slachtoffer 2] van de verhorende functionarissen reden om zijn conclusie te handhaven dat [slachtoffer 2]'s geheugen tijdens de eerste vier politieverhoren (30 juli 2001 tot 1 augustus 2001, 23.56 uur) slechter functioneerde dan tijdens de latere verhoren, vanaf 1 augustus 2001, 23.56 uur.
Prof. Merkelbach stelt dat het geheugen geen functie is in een vacuüm doch in een context. In dit geval is de slaap/waakfunctie behoorlijk ontregeld geweest. Hij heeft kritiek op de door Dr. Van Vliet afgenomen 5 eenvoudige tests. Het gaat naar zijn oordeel om het episodisch (of autobiografisch) geheugen ten tijde van de opname op de IC-afdeling. Dat zou een indicatie voor een PTA hebben gegeven. Des gevraagd door de rechtbank waarom hij niets heeft opgemerkt omtrent een retrograde amnesie antwoordt Prof. Merkelbach dat opmerkingen daaromtrent erg moeilijk zijn te maken. Als er sprake is van en retrogade amnesie kàn [slachtoffer 2] niets verklaren over het gebeurde. Daarbij is er naar zijn oordeel altijd het verschijnsel dat een deel van de herinnering nooit meer terugkomt. Dat is een ijzeren wet. Prof. Merkelbach twijfelt, gezien de mededelingen van [slachtoffer 2] bij binnenkomst in het ziekenhuis, aan retrograde amnesie (anders had ze dat niet gezegd).
Op een vraag van de Officier van Justitie aan Dr. van Vliet of medicijngebruik in een vroeg stadium invloed heeft op het geheugen heeft deze geantwoord dat de situatie in dit geval juist steun geeft aan zijn stelling dat er geen PTA was. Retrograde amnesie is een indicatie voor een diffuse stoornis. Er zijn geen aanwijzingen voor medicatie (zoals morfine e.d.) in een vroeg stadium, behoudens Dormicum. [slachtoffer 2] kwam op hem, Dr. Van Vliet, over als niet suggestibel, als een echte identiteit. Ook zelf zegt zij geen problemen te hebben met haar geheugen.
Beide deskundigen maakten, mede naar aanleiding van de vraag van de rechtbank over de zinvolheid daarvan, kenbaar er prijs op stellen (een deel van) de beschikbare video-opnames van de politieverhoren zoals die hebben plaatsgevonden te zien teneinde hun oordeel af te ronden. De rechtbank heeft de deskundigen de gelegenheid gegeven, buiten de zitting - met instemming van de officier van justitie en de raadsman - alsnog de banden, deel uitmakend van het dossier, van met name de eerste verhoren van [slachtoffer 2] op 30 juli 2001 t/m 1 augustus 2001 te zien in aanwezigheid van de rechtbank en de Officier van Justitie en de raadsman, waarna beide deskundigen een nadere verklaring bij de verdere behandeling ter terechtzitting omtrent hun bevindingen hebben afgelegd.
Dr. Van Vliet geeft een weergave van zijn bevindingen nadat hij verklaard heeft nauwkeurig naar de beelden te hebben gekeken. Hij achtte het zien van de beelden een bevestiging van zijn oordeel en was blij ze te hebben gezien. Met name de wijze van het vaak zeer adequate antwoorden van [slachtoffer 2] op de diverse gestelde vragen achtte hij overtuigend. Hij stond, met al zijn ervaring, versteld van haar situatie. Hij vond [slachtoffer 2] op deze beelden alerter en sneller dan bij zijn eigen onderzoek, vijf maanden later. Daarbij greep hij terug op zijn eerdere mededeling dat hij zelf als behandelend geneesheer nimmer toestemming zou hebben gegeven tot verhoren in een zodanig vroeg stadium. De reden daarvan is dat de spanningen die zulke verhoren veroorzaken de mogelijkheid van infectie vergroten. Dr. van Vliet constateert dat in Tilburg de meningitis is ontstaan, en wijt zulks (mede) aan deze spanningen van de verhoren. Door deze en later nog andere opgetreden ziektes was haar toestand na die vijf maanden niet zo goed als deze lijkt op de beelden in het ziekenhuis. Op een vraag van de rechtbank of hij de verklaring van [slachtoffer 2] inzake het verhoor van 01 augustus 2001, 23.56-00.28 uur, waarin zij haar vader als dader aanwijst, een betrouwbare verklaring acht, antwoordt Dr. Van Vliet dat strikt neurologisch gesproken de verklaringen volstrekt helder zijn. Psychologie acht hij daarbij niet nodig, bij deze jonge vrouw is zijns inziens suggestabiliteit nauwelijks aanwezig. Prof. Merkelbach heeft verklaard dat het verhoor in grote trekken is verlopen zoals hij zich dat had voorgesteld. Wel merkt hij daarbij uitdrukkelijk op dat hij vindt dat de verhoren door de verbalisanten op een zeer sympathieke manier zijn verlopen. Hij blijft echter bij zijn kritiek op de wijze waarop de verhoren hebben plaats gevonden en vat wat hij heeft gezien als volgt samen:
1. het tempo van de vragen ligt hoog;
2. degene die de vragen stelt is dezelfde persoon die "voelt" (hoe geknepen wordt). Dat is niet te verifiëren, we moeten dat maar geloven. In antwoord op een nadere vraag van de rechtbank beaamt de professor handbewegingen, al dan niet onder de deken, gezien te hebben.
3. de vragen geven een zekere verschuiving te zien (b.v. eerst spreekt men over "mensen", later over "die man", en dergelijke). Hij ontwaart daarin een zekere tendens.
4. er is nogal wat herhaling van vragen. Herhaling van vragen is niet goed, er gaat een suggestie van uit dat ze "moet" antwoorden, hetzij het een hetzij het ander.
5. hij acht dit een fraaie demonstratie dat in deze omstandigheden niet valt uit te maken of een PTA wel of niet aanwezig is. PTA wijst op een zekere mate van desoriëntatie. Hij wijst er (nogmaals) op dat statistisch in omstreeks 50% van de gevallen een PTA aanwezig is.
Voorts heeft Prof. Merkelbach nog een tweetal opmerkingen. Ten eerste wordt zijns inziens de medicatie door Dr. Van Vliet gebagatelliseerd. De stelling van Dr. Van Vliet dat morfine geen ontwrichtend effect zou hebben is naar zijn oordeel volledig in strijd met de literatuur. De effecten zijn niet gering, vooral anterograde effecten. Ten tweede: Hij acht met de raadsman een tautologie aanwezig in de redenering van Dr. Van Vliet: er is sprake van een retrograde amnesie omdat er sprake is van een merkwaardige caesuur, die verklaard wordt met een retrograde amnesie. Er is in het geheel geen onderzoek gedaan naar retrograde amnesie. Dr. Van Vliet riposteert daarop dat de bijwerking van morfine "sedatisch" is en niet "hypnotisch", terwijl een anterograde amnesie alles te maken heeft met stoornis om nieuw geheugen te maken.
De rechtbank komt alle rapportages en verklaringen in ogenschouw nemende, alles overwegende, met betrekking tot de ook in haar ogen belangrijke vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2] tenslotte tot het navolgende oordeel.
Aan Dr. Van Vliet is, als neuroloog, een oordeel als deskundige gevraagd omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2]. Dr. Van Vliet heeft daarbij, als medicus-neuroloog (met overigens nadere deskundigheid ook in andere richtingen, doch dit terzijde) zijn oordeel gegeven. Hij heeft haar medisch dossier en [slachtoffer 2] persoonlijk onderzocht, omstreeks vijf maanden na het schietincident, en is daarbij tot de conclusies gekomen als door hem zowel bij zijn schriftelijke rapportages als ter zitting van 29 november 2002 weergegeven. Zijn oordeel luidt dat de verklaringen van [slachtoffer 2] betrouwbaar kunnen worden geacht, waarbij de latere verklaringen (vanaf 1 augustus 2001, 23.56 uur) betrouwbaarder lijken dan de eerste verklaringen (30 juli 2001 tot 1 augustus 2001, 23.56 uur).
Prof. Merkelbach heeft op verzoek van de verdediging zijnerzijds, eveneens als deskundige (doch niet in de specialisatierichting als verzocht door de rechter-commissaris, doch als psycholoog-deskundige in, kort gezegd, geheugenafwijkingen) zijn deskundig oordeel gegeven als in zijn rapportages en zijn verklaringen ter zittingen van 23 april 2002 en 29 november 2002 weergegeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat Prof. Merkelbach [slachtoffer 2] niet zelf heeft onderzocht, en dat zijn deskundigenverklaringen berusten op theoretisch-wetenschappelijk onderzoek en theorie. Van belang daarbij acht de rechtbank dat Prof. Merkelbach bij zijn verklaringen verwijst naar statistische gegevens. Hoewel de rechtbank geenszins twijfelt aan de juistheid van deze wetenschappelijk gefundeerde verklaringen van Prof. Merkelbach, acht zij, in dit licht bezien, het oordeel van Prof. Merkelbach in zijn rapportages en verklaringen op de door de rechter-commissaris gestelde vraag naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [slachtoffer 2], geen antwoord op de door de rechter-commissaris gestelde vragen, doch slechts als een geenszins uit te sluiten mogelijkheid. Juist in individuele gevallen als het onderhavige behoeft de wetenschappelijke visie niet allesbepalend te zijn, juist daarvoor levert de statistiek ook het bewijs, immers zo gaat het niet om 100% van de gevallen waarin een PTA aanwezig blijkt te zijn, doch om omstreeks 50%. Het eigen onderzoek en de waarneming van Dr. Van Vliet geeft voor de rechtbank in dit geval de doorslag. De door Dr. Van Vliet gegeven deskundigenrapportages / verklaringen acht de rechtbank overtuigend en zij maakt die tot de hare.
E. Ten aanzien van de situatie waarin[slachtoffer 1] is aangetroffen overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier:
De rechtbank neemt, gelet op de bevindingen van de technische recherche (p. 1784 en 1785) voor vaststaand aan dat het [slachtoffer 1] ten tijde van, dan wel kort voorafgaand aan de fatale beschieting, liggende in haar bed, ontkleed gelegen onder een laken, een tijdschrift lag te lezen.
De rechtbank maakt hieruit tevens op dat het slachtoffer geen tekenen van enige beroering heeft vertoond toen de dader zich op haar slaapkamer bevond, zodat het erop lijkt dat de dader een (zeer goede) bekende van het slachtoffer [slachtoffer 1] is geweest.
De rechtbank baseert zich hierbij tevens op de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] (p. 600) welke beide getuigen verklaren dat[slachtoffer 1] - die volgens [getuige 3] (p.1614) bang was voor verdachte - tegen hen verteld heeft dat [verdachte] op donderdag vertrokken was voor zijn vakantie, maar dat hij in zijn vakantie nog een keer terug zou komen.
Tevens hecht de rechtbank hierbij waarde aan de verklaringen van getuigen [getuige 1] (p. 1042) en [getuige 4] (p. 142 en 372), waarin deze verklaren dat de hond Hannes van het gezin [slachtoffer] bij vreemden altijd aansloeg.
Uit het door de technische recherche opgemaakte proces-verbaal blijkt dat geen sprake is geweest van roof, nu er geen geld of andere waardevolle goederen uit de woning zijn weggenomen.
F. Ten aanzien van het (vermoedelijke) gebruikte wapen en de daarbij behorende munitie overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier:
Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk d.d. 17 oktober 2001 is gebleken dat de bij de slachtoffers aangetroffen 9 hulzen afkomstig zijn van pistoolpatronen kaliber 9 mm Browning kort. Deze zijn zeer waarschijnlijk verschoten met één en hetzelfde vuurwapen. Het betreft hier waarschijnlijk een (semi-)automatisch machinepistool, mogelijk van het merk Ingram, model M11.
Dit type is van origine reeds voorzien van een uitwendige schroefdraad op de loop, waarop een geluiddemper geplaatst kan worden (p. 54 proces-verbaal bevindingen d.d. 08 mei 2002, nummer 01-650650-WWM). De speciale patronen die met het type M-11 worden verschoten zijn van het kaliber 9 mm kort. In combinatie met een geluiddemper is er geen sonische "boem of knal" hoorbaar.
De acht aangetroffen kogels - notabene, 1 kogel bevindt zich nog steeds in het hoofd van slachtoffer [slachtoffer 2] - zijn zeer waarschijnlijk van het kaliber 9 mm Browning kort en zijn zeer waarschijnlijk afgevuurd uit één en dezelfde loop.
De munitie van het kaliber 9 mm kort komt weliswaar niet voor op het verlof van verdachte, zelf een redelijk goed schutter (getuige [getuige 5], p.803), doch in het huis van verdachte zijn in een doos met opschrift "500 schotpatronen" wel 6 hulzen van het kaliber 9 mm kort aangetroffen (p.1319).
G. Ten aanzien van de verblijfplaats van verdachte ten tijde van het schietincident overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier.
De vriendin van verdachte [slachtoffer], genaamd [vriendin verdachte], verklaart dat zij in de nacht van zaterdag 28 op zondag 29 juli 2001 in slaap is gevallen nadat zij eerder die avond een slaapmiddel Zopiclon (p. 511 en 543), alsmede Fevarin (Fluvoxaminemaleaat 50 mg, 1,5 tablet per keer, zijnde een anti-depressivum p. 511) en alcohol ingenomen had (p. 398). Tevens verklaart zij dat zij normaliter diep slaapt en dat zij dat altijd al gedaan heeft.
Het omtrent het gebruik van Zopiclon opgemaakte rapport van het Nederland Forensisch Instituut te Rijswijk d.d. 13 december 2001 (p. 1962) concludeert dat men hierdoor dieper slaapt en mogelijk levert de combinatie met het gebruik van Fevarin een nog diepere slaap op en eventueel gebruik van alcohol eveneens een diepere slaap op. Het is mogelijk dat men niet wakker wordt als de partner het bed verlaat of geluiden anders interpreteert en daardoor niet gealarmeerd wakker wordt.
De in het kader van het stelselmatig inwinnen van informatie ingezette opsporingsambtenaar A1124 (p. 34 van proces-verbaal nr. 12112002.0518fo.1), verklaart dat [vriendin verdachte] haar tijdens een terrasbezoek in Maastricht verteld heeft dat zij nooit veel dronk, waarbij zij de avond van de moord op[slachtoffer 1] als voorbeeld aanhaalde. [vriendin verdachte] verklaarde dat ze toen tijdens het eten in het restaurant "de Schelde" te Yerseke slechts één glas alcohol had gedronken en thuis aangekomen nog één of anderhalf (p. 543 en 1496) glas wijn had gedronken.
In afwijking van eerdere afgelegde verklaringen verklaart verdachte ter terechtzitting van 23 april 2002 dat hij in de nacht van 28 op 29 juli 2001 zijn bed heeft verlaten omdat hij last had van de eerder die dag in Yerseke door hem gegeten mosselen, hetgeen wordt bevestigd door de verklaring van [vriendin verdachte] (p.390).
Tenslotte merkt de rechtbank op dat [vriendin verdachte] voornoemd op 08 september 2002 aan politie-infiltrante A1124 verteld heeft dat zij in de nacht van 28 op 29 juli 2001 bijzonder vast heeft geslapen en dat zij niet met zekerheid kan zeggen dat verdachte de hele nacht bij haar is geweest.
H. Ten aanzien van de sleutels van de Peugeot 205 van [vriendin verdachte] overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier:
Op 29 augustus 2001, 10:58 uur verklaart [vriendin verdachte] ten overstaan van de politie dat zij na binnenkomst in haar woning in [woonplaats vriendin] in de avond van 28 juli 2001 de autosleutels van haar rode Peugeot 205 naar verdachte heeft gegooid (p.1496) omdat hij nog een beauty-case uit de auto moest halen.
[vriendin verdachte] verklaart vervolgens dat zij in de ochtend van 29 juli 2001 niet gezien heeft dat verdachte de autosleutels heeft gepakt om zich - naar zijn eigen zeggen ter terechtzitting van 28 november 2002 - zo de toegang tot de auto te verschaffen nu hij spullen voor het ontbijt nodig had welke in de auto lagen.
[vriendin verdachte] verklaart daarentegen ten overstaan van de rechter-commissaris op 18 juni 2002 dat zij wel weet dat de sleutels in de ochtend van 29 juli 2001 op de gebruikelijke plaats lagen, te weten op de lage kast met spiegel in haar slaapkamer.
I. Ten aanzien van het gebruik van de personenauto merk Peugeot 205, type Accent, kenteken[kenteken auto] overweegt de rechtbank als volgt en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier:
Uit het proces-verbaal van de politieregio Brabant-Noord van 6 juni 2002, n. PL 2100/01-650650 volgt onder meer dat:
- geen aanwijzingen werden aangetroffen die er op duiden dat er aan voornoemde Peugeot recent reparaties zijn uitgevoerd die het benzineverbruik van die auto konden beïnvloeden vanaf 29 juli 2001;
- er 12 liter brandstof in de brandstoftank zit zodra de brandstof indicatiemeter 1/4 vol aangeeft en er tussen de 10-12 liter brandstof aanwezig is bij een stand van minder dan 1/4;
- het gemiddelde verbruik van de auto 17,2 km/liter is op de route [woonplaats vriendin]-Drimmelen-Yerseke-[woonplaats vriendin] en 17,25 km/liter op de route [woonplaats vriendin]-[woonplaats slachtoffer]-[woonplaats vriendin]. Indien het voertuig nagenoeg in dezelfde technische staat verkeerde en reed met toegestane maximum snelheid op de genoemde wegen zal het benzineverbruik per kilometer ten tijde van het delict niet significant hebben afgeweken;
- om de afstand tussen [woonplaats vriendin]-[woonplaats slachtoffer]-[woonplaats vriendin] te overbruggen 8,7 liter benzine nodig is;
- de tankinhoud van voornoemd voertuig 52,18 liter is;
Uit verklaringen van de verdachte en de getuige tevens medeverdachte mevrouw [vriendin verdachte] volgt onder meer dat:
- beiden op zaterdag 28 juli 2001 reden in voornoemd voertuig vanaf Yerseke richting [woonplaats vriendin];
- dat verdachte degene was geweest die heeft aangedrongen te overnachten in de woning van mevrouw [vriendin verdachte] te [woonplaats vriendin], terwijl die mevrouw [vriendin verdachte] dit aanvankelijk niet wilde;
- de brandstof indicatiemeter van de auto hetzij te of nabij Dordrecht dan wel te of nabij Capelle aan de IJssel een stand aangaf van 1/4 dan wel iets minder dan 1/4, waaruit valt te concluderen dat de auto dan 12 liter dan wel 10-12 liter benzine voorradig had;
- mevrouw [vriendin verdachte] bij verdachte er op heeft aangedrongen om te gaan tanken waarop de verdachte zei dat ze nog wel thuis te [woonplaats vriendin] konden komen;
- op 29 juli te [woonplaats vriendin] de auto vol werd getankt en dat met de pinpas f 94,83 werd betaald voor loodvrije benzine en een pakje sigaretten;
Navraag door de rechtbank bij de ANWB leert dat de adviesprijs voor een liter loodvrije benzine (Euro-loodvrij) op vrijdag 27 juli 2001 f 2,51 bedroeg, welke prijs door de raadsman niet is betwist.
Uit het proces-verbaal volgt verder dat op 28 en 29 juli 2001 zich in de Peugeot een brandstoftankje van de boot bevond (p. 2125).
Uit de verklaringen van verdachte en getuige tevens medeverdachte mevrouw [vriendin verdachte] volgt verder onder meer dat:
- mevrouw [vriendin verdachte] en verdachte samen zijn aangekomen bij de woning van die [vriendin verdachte] te [woonplaats vriendin] op zaterdagavond 28 juli 2001 en ook gelijktijdig naar bed zijn gegaan om ongeveer 24.00 uur;
- verdachte op zondag 29 juli 2001 als eerste was opgestaan;
- volgens mevrouw [vriendin verdachte] verdachte degene was die op zaterdag 28 juli 2001 als laatste de sleutel van de Peugeot 205 in zijn bezit had;
- volgens mevrouw [vriendin verdachte] de sleutel van de auto zondagochtend 29 juli 2001 onder handbereik op de hoek van het kastje in haar slaapkamer lag (p.1498 en RC 18 juni 2002);
- verdachte, na aanvankelijk ontkennen, uiteindelijk op de terechtzitting van 23 april 2002 heeft verklaard de nacht van zaterdag 28 juli 2001 op zondag 29 juli 2001 het bed uit te zijn geweest.
Uit het bovenstaande ten aanzien van de personenauto Peugeot concludeert de rechtbank, dat:
- op zondag 29 juli 2001 te [woonplaats vriendin] ongeveer 35 liter loodvrije benzine werd getankt. Dat dit gezien de inhoud van de tank van het voertuig met zich brengt dat op het moment vóór genoemd tanken 14 dan wel 17 liter (vol tot de klik respectievelijk vol tot in de vulpijp) benzine in de benzinetank zat;
- op zaterdag 28 juli 2001 bij aankomst bij de woning van mevrouw [vriendin verdachte] te [woonplaats vriendin] de inhoud van de tank moet zijn geweest minder dan 12 respectievelijk minder dan 10-12 liter benzine nu dit de benzinestand betrof te of nabij Dordrecht dan wel Capelle aan de IJssel en voor het bereiken van [woonplaats vriendin] nog benzine nodig was, te weten ongeveer 1,5 liter respectievelijk ongeveer 1 liter;
- dat derhalve in de tussenliggende periode van aankomst te [woonplaats vriendin] op zaterdag 28 juli 2001 en het tanken te [woonplaats vriendin] op zondag 29 juli 2001 een significante hoeveelheid benzine aan de Peugeot is toegevoegd;
- dat die toevoeging van benzine heeft plaats gevonden door elders te tanken dan wel gebruik te maken van het in de auto aanwezige brandstoftankje van de boot, welke later, volgens de verdachte, bij de jachthaven is gevuld;
- dat, nu mevrouw [vriendin verdachte] de hele nacht van zaterdag 28 juli op zondag 29 juli 2001 vast heeft geslapen, de verdachte, die uiteindelijk heeft verklaard die nacht uit het bed te zijn geweest, degene is die het voertuig heeft bijgetankt dan wel heeft doen bijtanken en degene is die in genoemde nacht ook de feitelijke beschikking had over de voornoemde personenauto.
J. Ten aanzien van het motief van verdachte overweegt de rechtbank als volgt, en baseert zich daarbij - onder meer - op de volgende passages uit het dossier.
Getuige [getuige 1] verklaart op 29 juli 2001 dat het de laatste tijd erg slecht ging tussen het slachtoffer [slachtoffer 1] en haar echtgenoot, waarbij zij refereert aan de eerdere ruzies die week, die ze zelf heeft waargenomen (p.126) op maandag 23 juli 2001. Bovendien zou er in het verleden door de echtgenoot gedreigd zijn in de richting van [slachtoffer 1] om gebruik te maken van wapens.
Volgens getuige [getuige 1] zou verdachte enkele maanden voor de schietpartij tegen haar gezegd hebben dat hij [slachtoffer 1] zou doodschieten als ze niet links of rechtsom wilde want hij had geweren genoeg (p. 127).
Verdachte heeft ter terechtzitting van 28 november 2002 verklaard dat zijn huwelijk met [slachtoffer 1]ontspoord was en dat [slachtoffer 1] er moeite mee had dat verdachte vriendinnen had.
Getuige [getuige 4] verklaart op 31 juli 2001 (p. 142) dat [slachtoffer 1]haar op maandag 23 juli 2001 heeft verteld, dat zij voornemens was om de echtscheidingsprocedure uit de koelkast te halen en dat op het moment dat zij het daar over hadden, verdachte de woning binnen kwam lopen.
De getuige [getuige 6] heeft verklaard (p. 1675) dat [slachtoffer1]haar heeft verteld dat zij van verdachte af zou gaan, als [slachtoffer 2] 18 jaar zou worden.
De rechtbank constateert dat[slachtoffer 1] op 23 september 1999 een gesprek heeft gehad met haar advocate mr. S. van Gestel over het opstarten van een echtscheidingsprocedure (p.787).
Volgens de advocate was verdachte niet op de hoogte van de scheiding die [slachtoffer 1] wilde en kreeg hij hier eerst per brief kennis van op 13 oktober 1999. Getuige S. van Gestel geeft voorts aan (p. 788) dat [slachtoffer 1] later heeft aangegeven dat zij het wel vol kon houden totdat haar dochter [slachtoffer 2] 18 jaar zou worden.
Indien verdachte van zijn vrouw [slachtoffer 1] zou gaan scheiden zou verdachte de helft van het gemeenschappelijke vermogen krijgen, waarbij dit (halve) vermogen wordt bepaald op fl. 416.810. Daarnaast zou verdachte de helft van de inboedel krijgen, hetgeen neer zou komen op een (verzekerd) bedrag van fl. 307.200:2 = fl. 153.600 (p. 1581). In totaal zou verdachte een bedrag van fl. 570.410,= ontvangen indien hij van zijn echtgenote zou scheiden. Hiernaast zou verdachte van zijn ex-vrouw een bedrag van fl. 3.500,00 per maand aan alimentatie ontvangen.
Indien de echtgenote van verdachte,[slachtoffer 1], zou komen te overlijden is de financiële situatie als volgt: in totaal zou verdachte van de verzekeringsmaatschappijen een bedrag van fl. 978.200 ontvangen in verband met de uitkeringen van de levensverzekeringen afgesloten op het leven van [slachtoffer 1]. Verder zou verdachte 75% van het totale vermogen ontvangen, hetgeen neerkomt op een bedrag van ruim fl. 1.200.000,= (p. 1582).
In totaal zou verdachte dus een bedrag van ongeveer fl. 2.178.200,= ontvangen indien zijn echtgenote zou komen te overlijden. Hiernaast zou verdachte nog een weduwnaarspensioen van ongeveer fl. 83.870 (bruto) per jaar ontvangen.
De rechtbank komt, op basis van het hierboven overwogene, tot de volgende conclusies:
A. In de nacht van 28 juli op 29 juli 2001 heeft er een schietincident plaatsgevonden aan de [adres slachtoffer] te [woonplaats slachtoffer]. Aldaar waren woonachtig en op dat moment aanwezig mevrouw I. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].
B. Bij dit schietincident is [slachtoffer 1]voornoemd overleden ten gevolge van de verwondingen van de op haar afgevuurde 6 kogels.
[slachtoffer 2] is bij het schietincident zwaar gewond geraakt.
C. [slachtoffer 2] heeft ten overstaan van de rechtbank verklaard, dat zij haar vader en moeder voorafgaand aan het moment dat er op haar geschoten is, ruzie heeft horen maken.
Het schietincident heeft plaatsgevonden op enig tijdstip gelegen na 00.00 uur in de nacht van 28 op 29 juli 2001.
D. De verklaringen van getuige [slachtoffer 2] acht de rechtbank geloofwaardig en betrouwbaar, waarbij de rechtbank aangaande de betrouwbaarheid verwijst naar de conclusies van getuige-deskundige Dr. A.G.M. van Vliet. De rechtbank neemt voorts de conclusies van de deskundigen J. van Laarhoven en drs. B.B. van der Meer over en maakt deze tot de hare.
E. [slachtoffer 1]is, gelet op de situatie waarin zij is aangetroffen, gedood door een haar bekende persoon.
F. Zowel[slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] zijn (waarschijnlijk) beschoten door een en hetzelfde wapen met een kaliber van 9 mm kort. Vast staat dat verdachte de beschikking heeft gehad over munitie van het kaliber 9 mm kort.
G. Verdachte [slachtoffer] heeft de woning van zijn toenmalige vriendin in [woonplaats vriendin] zonder medeweten van deze vriendin in de nacht van 28 op 29 juli 2001 kunnen verlaten.
H. Verdachte heeft gebruik kunnen maken van de Peugeot 205 van zijn toenmalige vriendin.
I. Verdachte is in de gelegenheid geweest om met voornoemde Peugeot 205 en de daarin (al dan niet in een extra brandstoftank) aanwezige brandstof de afstand [woonplaats vriendin] - [woonplaats slachtoffer] v.v. te overbruggen.
J. De rechtbank concludeert dat er een significant financieel verschil bestaat in geval van uitkering bij een scheiding dan wel het overlijden van[slachtoffer 1], zodat geconcludeerd kan worden dat verdachte er baat bij had dat zijn vrouw zou komen te overlijden alvorens een eventuele scheiding aanhangig gemaakt dan wel uitgesproken zou worden.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 27, 45, 57, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.
De eis van de officier van justitie.
Vrijspraak van het onder feit 2 primair tenlastegelegde.
Bewezenverklaring van het onder feit 1 primair en feit 2 subsidiair tenlastegelegde.
Gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar met aftrek overeenkomstig het gestelde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en).
Bij de beslissing over de straf die aan de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Daarbij zijn de volgende omstandigheden gebleken:
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- verdachte heeft zijn dochter [slachtoffer 2] een onherstelbaar leed aangedaan, nu hij haar niet alleen blijvend medisch letsel heeft toegebracht, maar bovendien haar moeder van haar heeft afgenomen;
- de door verdachte gepleegde strafbare feiten hebben grote onrust veroorzaakt in de plaatselijke gemeenschap;
- verdachte heeft de door hem gepleegde strafbare feiten begaan na een langere periode van voorbereiding en overeenkomstig een door hem welbewust opgesteld plan.
- Op 16 april 2002 hebben de psychiater T.A. Wouters en psycholoog J.M. Oudejans, beide verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht, een rapport omtrent verdachte uitgebracht.
De in dit rapport vermelde conclusie luidt: "Door het gebrek aan informatie over de toedracht van het tenlastegelegde en het gegeven dat betr. het tenlastegelegde ontkent, kan - hoewel er sprake is van psychopathologie in engere zin - geen evidentie worden gevonden op grond waarvan kan worden geconcludeerd zou mogen worden dat betr., op basis van door forensisch relevante psychopathologie bepaalde inperking, in verminderde mate in staat zou zijn geweest tot gezondere gedragsalternatieven te komen. Het is daarom dat het onderzoekend team betrokkene volledig toerekeningsvatbaar acht voor de hem ten laste gelegde feiten, indien bewezen". De rechtbank neemt deze conclusie en de gronden waarop zij berust over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
De rechtbank zal de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevelen nu thans het strafvorderlijk belang dient te prevaleren boven het persoonlijk belang van verdachte.
Verdachte wordt immers veroordeeld voor de zeer ernstige misdrijven van "moord" op zijn echtgenote en "poging tot doodslag" op zijn dochter.
De rechtbank is verder van oordeel dat zich thans een verhoogd gevaar voor vlucht van verdachte voor doet.
DE UITSPRAAK
Vrijspraak.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 2 primair is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verklaart het onder feit 1 primair en feit 2 subsidiair tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
Ten aanzien van feit 1 primair:
Moord
(art. 289 Wetboek van Strafrecht)
Ten aanzien van feit 2 subsidiair:
Poging tot doodslag
(art. 45, lid 1 en art. 287 Wetboek van Strafrecht)
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf:
* Een GEVANGENISSTRAF voor de tijd van 18 JAREN.
BEVEELT, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf.
* BEVEELT de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door,
mr. M.H. Kobussen, voorzitter,
mr. K. Visser en mr. W.J. Kolkert, leden,
in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Cox-Wentholt, griffier
en is uitgesproken op 12 december 2002.