RECHTBANK ’S-HERTOGENBOSCH
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de geschillen tussen
[eiser]de te [woonplaats]
gemachtigde mr. H. Hartman, regiojuriste van Abvakabo FNV te Weert,
de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder,
vertegenwoordigd door UWV Uszo te Groningen.
Met ingang van 1 december 1995 is aan eiser eervol ontslag verleend als ambtenaar van de Belastingdienst en is aan hem wachtgelduitkering toegekend ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (RWB) tot 1 augustus 2015.
Bij besluit van 15 februari 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hem gebleken is dat eiser weigert een passende betrekking te aanvaarden zodat op grond van artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, en artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het RWB een sanctie wordt opgelegd. Deze sanctie houdt in dat het toegekende wachtgeld vanaf 1 maart 2002 tot 1 augustus 2015 op nihil wordt gesteld, totdat verweerder bericht heeft ontvangen dat eiser weer aan zijn verplichtingen voldoet.
Het hiertegen door eiser op 28 februari 2002 gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 29 mei 2002 in zoverre gegrond verklaard dat conform artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, van het RWB de sanctie wordt bepaald op 20 % voor de duur van 16 weken en dat conform de bepaling in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het RWB het wachtgeld verminderd dient te worden op basis van het gemiste bedrag, voor deze functie gebaseerd op het wettelijk minimumloon.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld, bij de rechtbank bekend onder zaaksnummer AWB 02/1598.
Hangende dit beroep heeft verweerder het besluit van 29 mei 2002 aangevuld bij besluiten van 19 juni 2002, welke laatste besluiten door verweerder vervolgens weer zijn ingetrokken en vervangen door besluiten van 24 juli 2002, waarin verweerder eiser heeft bericht dat het wachtgeld wordt verrekend met een bedrag van € 1.303,13 met ingang van 1 maart 2002 tot 1 augustus 2015 en dat het wachtgeld wordt verrekend met een percentage van 20 % met ingang van 1 maart 2002 tot 21 juni 2002.
Bij uitspraak van 14 januari 2003 heeft de rechtbank het beroep met zaaksnummer AWB 02/1598 gegrond verklaard en de besluiten van 29 mei 2002 en 24 juli 2002 vernietigd wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb. De rechtbank heeft verweerder opgedragen in een nieuw te nemen besluit de sancties opnieuw vast te stellen.
Bij besluit van 29 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 28 februari 2002 opnieuw gegrond verklaard en bepaald dat conform artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, van het RWB en artikel 4, aanhef en onder b en c, van de Sanctieregeling Arbeidsmarktgedrag als bedoeld in artikel 13, derde lid, van het RWB (Staatscourant 2000/15 pag. 24, hierna te noemen: de Sanctieregeling) het wachtgeld dient te worden verrekend met een percentage van 20 % met ingang van 1 maart 2002 tot 21 juni 2002 en dat conform artikel 14, aanhef en onder a en b, van het RWB het wachtgeld verminderd dient te worden op basis van gemist bedrag, gebaseerd op het wettelijk minimumloon, zijnde € 1303,13.
Tegen dit besluit is door eiser beroep ingesteld, bij de rechtbank bekend onder zaaksnummer AWB 03/615.
Gedurende bovenbeschreven procedure heeft verweerder bij besluit van 4 november 2002 aan eiser bericht dat het wachtgeld over de periode van 1 november 2002 tot 25 november 2002 op nihil wordt gesteld wegens het feitelijk niet beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt.
Het hiertegen door eiser tijdig ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 16 december 2002 in zoverre gegrond verklaard dat de periode waarover het wachtgeld van eiser op nihil is gesteld nader is vastgesteld op 1 november 2002 tot 20 november 2002 en dat het artikel waarop de maatregel is gebaseerd nader is vastgesteld op artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, van het RWB.
Eiser heeft tegen dit besluit van 16 december 2002 beroep ingesteld, bij de rechtbank bekend onder zaaksnummer AWB 03/260.
De beroepszaken AWB 03/260 en AWB 03/615 zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 juni 2003, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is - zoals tevoren aangekondigd - niet verschenen.
In de bestreden besluiten van 29 januari 2003 en 16 december 2002 is aan eiser een drietal maatregelen opgelegd:
1. kortingsmaatregel: over de periode 1 maart 2002 tot 21 juni 2002 (16 weken) is de wachtgelduitkering van eiser gekort met 20 %;
2. verminderingsmaatregel: vanaf 1 maart 2002 wordt de wachtgelduitkering van eiser verminderd op basis van gemist bedrag (€ 1303,13);
3. nihilstelling: over de periode 1 november 2002 tot 20 november 2002 is de wachtgelduitkering van eiser op nihil gesteld.
Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, van het RWB kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden. Blijkens artikel 2, aanhef en onder b en c, van de Sanctieregeling wordt hieronder in elk geval verstaan de gedraging dat betrokkene werkloos wordt of blijft omdat hij in onvoldoende mate tracht werk te verkrijgen of dat betrokkene eisen stelt die het aanvaarden of verkrijgen van werk belemmeren.
Indien sprake is van een dergelijke gedraging wordt ingevolge artikel 4, aanhef en onder b en c, van de Sanctieregeling een maatregel opgelegd van 20 % korting gedurende 16 weken. Ingevolge artikel 7 van de Sanctieregeling wordt het kortingspercentage gehalveerd indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de betrokkene daartoe aanleiding geeft en wordt geen maatregel opgelegd indien iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
Verweerder meent dat eiser niet ernstig heeft getracht werk te vinden, omdat hij niet heeft gesolliciteerd en omdat hij zich weliswaar bij uitzendbureaus heeft ingeschreven, maar vervolgens te hoge (loon)eisen heeft gesteld of geen interesse heeft getoond in banen die hem werden voorgehouden. Ook bij het Arbeidsbureau heeft eiser gesteld alleen een baan op MBO/HBO-niveau te willen hebben, terwijl eerder uit loopbaanadviserend psychologisch onderzoek is gebleken dat eiser presteert op VBO/MAVO-niveau en niet veel hoger. Eiser was hierdoor niet bemiddelbaar. Verweerder acht het gedrag van eiser volledig verwijtbaar en heeft daarom besloten tot een korting van 20 % gedurende 16 weken.
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat hij door verweerder niet adequaat is begeleid en dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen, doordat geen reïntegratieplan is opgesteld als voorgeschreven in artikel 3 van de Sanctieregeling. Door verweerder is niet gekeken naar de noodzaak van een aanvullende opleiding en er zijn geen afspraken gemaakt over een bemiddelingstraject, aldus eiser. Verweerder heeft eiser slechts gewezen op zijn sollicitatieverplichtingen en eiser meent aan deze verplichtingen te hebben voldaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij het nemen van het kortingsbesluit heeft verweerder zich gebaseerd op het rapport van de reïntegratieconsulent van 19 oktober 2001. Uit dit rapport blijkt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam dat eiser in de periode na het gesprek van 13 juni 2001, waarin de consulent met eiser afspraken heeft gemaakt over de door eiser te ondernemen sollicitatieactiviteiten, niet in voldoende mate heeft getracht werk te vinden en dat hij eisen heeft gesteld die het aanvaarden of verkrijgen van werk hebben belemmerd. Dat eiser in deze periode sollicitaties heeft verricht, is niet gebleken. De sollicitatieactiviteiten waarvan eiser stukken heeft overgelegd, dateren van ná het primair besluit van 18 februari 2002. Eiser heeft zich omstreeks juli 2001 weliswaar bij een aantal uitzendbureaus ingeschreven, maar uit de schriftelijke reacties van zes van deze uitzendbureaus blijkt dat het door eiser getoonde gebrek aan motivatie en het stellen van hoge loon- en niveau-eisen het vinden van werk hebben belemmerd. Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat eiser niet ernstig heeft getracht werk te vinden.
De rechtbank kan verweerder ook volgen in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om te oordelen dat het gedrag van eiser hem niet of niet volledig kan worden verweten. Er bestaat dan ook geen grond om het kortingspercentage te verlagen of van het opleggen van een maatregel af te zien. De stelling van eiser dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn verplichting om een reïntegratieplan op te stellen en onvoldoende begeleiding heeft geboden kan, wat daarvan overigens ook zij, niet leiden tot de conclusie dat het eiser niet (volledig) kan worden verweten dat hij in het geheel geen sollicitaties heeft verricht en dat hij door zijn opstelling heeft bewerkstelligd dat inschrijvingen bij uitzendbureaus zonder resultaat zijn gebleven.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder zijn verplichtingen op grond van de Sanctieregeling zodanig zou hebben veronachtzaamd, dat hij in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van de bevoegdheid aan eiser een maatregel op te leggen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat het besluit van verweerder om eisers wachtgelduitkering te korten met 20 % gedurende 16 weken in rechte kan standhouden. Het beroep van eiser onder nummer AWB 03/615 moet in zoverre ongegrond worden verklaard.
II.2. Verminderingsmaatregel
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van het RWB wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag, waarmede het wachtgeld vermeerderd met de verzuimde, dan wel met de prijs gegeven of verloren gegane inkomsten de bezoldiging zou hebben overschreden indien de betrokkene (a) een hem aangeboden ambt of betrekking, welke hem in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden redelijkerwijs kan worden opgedragen, weigert te aanvaarden; of (b) in de gelegenheid is om op een wijze, die voor hem passend kan worden geacht, inkomsten te verkrijgen, daarvan geen gebruik maakt.
Verweerder heeft aan het besluit tot oplegging van de maatregel op grond van artikel 14 van het RWB ten grondslag gelegd dat aan eiser door Short Track Uitzendbureau een functie is aangeboden in de groenvoorziening bij de Weener Groep te 's-Hertogenbosch en dat eiser deze passende baan heeft geweigerd, alsmede dat eiser door Agrarisch Banen Centrum (ABC-)Uitzendbureau is gepresenteerd bij een klant maar dat dit niet tot een plaatsing leidde, omdat eiser te hoge salariseisen stelde. Verweerder meent dat sprake was van passende functies, nu uit het loopbaanadviserend psychologisch onderzoek niet is gebleken dat eiser lichamelijke, geestelijke of sociale problemen heeft en uit dit onderzoek verder is gebleken dat eiser zijn aandacht het beste kan richten op een baan in de groenvoorziening. Eiser is reeds vanaf 1 december 1995 werkloos en dient zich derhalve beschikbaar te stellen voor werk op alle niveaus, aldus verweerder.
Eiser stelt onder meer dat hem geen passend aanbod is gedaan en dat hij geen baan heeft afgewezen. Een functie bij een WSW-bedrijf als de Weener Groep kan volgens eiser niet als passend worden beschouwd.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat een functie bij de Weener Groep niet als passend kan worden beschouwd, aannemende dat het hier een dienstbetrekking betreft als bedoeld in de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Uit de gedingstukken kan voorts niet worden afgeleid of de klant waarnaar ABC-Uitzendbureau eiser heeft doorgestuurd een passende functie voor eiser beschikbaar had. Verweerder heeft desgevraagd geen nadere omschrijving van deze functie kunnen geven.
De rechtbank is voorts van oordeel dat deze laatste gedraging van eiser - het stellen van te hoge looneisen waardoor hem geen baan is aangeboden - veeleer moeten worden aangemerkt als het stellen van eisen die het aanvaarden of verkrijgen van werk belemmeren als bedoeld in artikel 2 van de Sanctieregeling en dus als het niet ernstig trachten werk te vinden als bedoeld in artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, van het RWB. Van een situatie als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder a en b, van het RWB is hier feitelijk geen sprake, nu er immers als gevolg van de door eiser gestelde looneisen geen werkaanbod aan eiser is gedaan en geen gelegenheid is ontstaan om inkomsten te verkrijgen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit van 29 januari 2003 op dit onderdeel niet in stand kan blijven. Dit besluit zal daarom in zoverre worden vernietigd, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep onder nummer AWB 03/615. Verweerder dient op dit onderdeel opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
De rechtbank is van oordeel, mede gelet op de definitie van "maatregel" in artikel 1, aanhef en onder d, van de Sanctieregeling, dat artikel 8 van de Sanctieregeling niet dwingt tot de conclusie dat een maatregel op grond van artikel 13, derde lid, van het RWB niet gelijktijdig kan worden opgelegd met een maatregel op grond van artikel 14 van het RWB, zoals door eiser is gesteld. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op eisers bezwaar aandacht dient te besteden aan de door eiser ingebrachte grief dat de combinatie van de kortings- en verminderingsmaatregel onevenredig bezwarend is en in strijd met artikel 3:4 van de Awb. Hierbij is van belang dat bij de toepassing van artikel 13, derde lid, van het RWB, anders dan bij de toepassing van artikel 14 van het RWB, door verweerder een belangenafweging dient plaats te vinden.
Indien verweerder in het nieuw te nemen besluit opnieuw tot vermindering van eisers uitkering beslist, dan dient in dit besluit een inzichtelijke berekening op basis van artikel 14, eerste lid, laatste volzin, van het RWB te worden opgenomen. De rechtbank tekent daarbij aan dat zij het door verweerder in zijn brief d.d. 28 mei 2003 onder punt 6 gegeven antwoord niet als de hier bedoelde inzichtelijke berekening beschouwt.
Indien daarnaast de kortingsmaatregel wordt gehandhaafd, dient voorts inzichtelijk te worden gemaakt, hoe deze maatregelen worden uitgevoerd; vindt vermindering plaats van het gekorte uitkeringsbedrag, of vindt de korting plaats op het verminderde uitkeringsbedrag. Het bestreden besluit geeft geen inzicht in de wijze van toepassing en de gevolgen van de opgelegde maatregelen.
Eiser heeft een verzoek gedaan tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen, omdat thans nog niet vaststaat of, en, zo ja, in welke mate eiser schade heeft geleden.
Ingevolge artikel 13, derde lid, aanhef en onder e, van het RWB kan het recht op wachtgeld geheel of ten dele vervallen worden verklaard indien de betrokkene niet ernstig tracht werk te vinden. Blijkens artikel 2, aanhef en onder e, van de Sanctieregeling wordt hieronder in elk geval verstaan de gedraging dat betrokkene zich geheel of gedeeltelijk niet beschikbaar stelt voor werk.
Indien sprake is van een dergelijke gedraging bedraagt ingevolge artikel 4, aanhef en onder f, van de Sanctieregeling de opgelegde maatregel een hoogte en duur naar rato van de mate waarin betrokkene zich niet beschikbaar stelt voor werk.
Ingevolge artikel 7 van de Sanctieregeling wordt het kortingspercentage gehalveerd indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de betrokkene daartoe aanleiding geeft en wordt geen maatregel opgelegd indien iedere verwijtbaarheid ontbreekt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Eiser is in de periode juni 2002 tot en met september 2002 diverse keren als vrijwillig reisbegeleider meegereisd met vakantiereizen voor mensen met een verstandelijke handicap, georganiseerd door Stichting Het Buitenhof. In mei 2002 heeft eiser hierover telefonisch contact gehad met verweerder. Op het informatieformulier over de maand juni 2002 heeft eiser melding gemaakt van zijn optreden als vrijwillig reisbegeleider van 14 juni tot 21 juni. Op het informatieformulier over de maand augustus 2002 heeft eiser melding gemaakt van vakanties van 27 juli tot 3 augustus en van 13 augustus tot 20 augustus. Op het informatieformulier over de maand september 2002 heeft eiser melding gemaakt van zijn optreden als vrijwillig reisbegeleider van 13 augustus tot 20 augustus. Op 29 augustus 2002 heeft eiser telefonisch melding gemaakt van een vakantieperiode van 7 september tot 24 september. Op het informatieformulier over de maand november 2002 heeft eiser melding gemaakt van een vakantie van 19 december 2002 tot 1 januari 2003.
Op verzoek van verweerder heeft eiser de Stichting Het Buitenhof verzocht informatie omtrent het vrijwilligerswerk aan verweerder toe te sturen. Deze informatie is door genoemde stichting verstrekt bij brief van 29 augustus 2002.
Op 17 oktober 2002 heeft een reïntegratieconsulent met eiser over dit vrijwilligerswerk gesproken en vervolgens verweerder geadviseerd hiervoor geen toestemming te verlenen, omdat het geen uitzicht biedt op een betaalde baan.
Verweerder heeft vervolgens besloten de wachtgelduitkering van eiser over de periode van 1 november 2002 tot 20 november 2002 op nihil te stellen omdat eiser in het jaar 2002 in totaal gedurende 47 dagen vakantie heeft genoten, zodat het toegestane aantal van 28 vakantiedagen met 19 dagen is overschreden. Verweerder heeft hierbij in aanmerking genomen de door eiser schriftelijk en telefonisch opgegeven perioden over de maanden juni tot en met september 2002, waarin hij als reisbegeleider optrad. Verweerder stelt dat er telefonisch wellicht aan eiser is gemeld dat hij in zijn vakantie zeer wel als vrijwilliger vakantiereizen met gehandicapten kon maken, maar dat er nooit telefonisch toestemming kan worden gegeven om vrijwilligerswerk te doen. Verweerder merkt het genieten van teveel vakantiedagen aan als het feitelijk niet beschikbaar zijn voor werk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder e, van de Sanctieregeling. De uitkering van eiser is daarom door verweerder voor de duur van 19 dagen op nihil gesteld.
Eiser is van mening dat de perioden waarin hij als reisbegeleider optrad door verweerder ten onrechte als vakantieperioden zijn aangemerkt. Eiser stelt dat hij in mei 2002 telefonisch bij verweerder heeft nagevraagd op welke wijze hij toestemming kon verkrijgen voor het verrichten van vrijwilligerswerk, waarop hem zou zijn medegedeeld dat het maatschappelijk zinvol werk was en dat het geen probleem zou opleveren mits het op het maandformulier zou worden vermeld, hetgeen vervolgens door eiser is gedaan. Eiser meent dat hij op basis van deze informatie er op kon en mocht vertrouwen dat hij het vrijwilligerswerk mocht gaan verrichten met behoud van zijn uitkering. Nadat hij de eerste periode op het maandformulier van juni had vermeld, is hij door verweerder ook niet ingelicht omtrent de risico's voor zijn uitkering.
De ervaring die hij met dit vrijwilligerswerk opdoet, is volgens eiser van belang voor het vinden van een baan. Hij heeft gesolliciteerd op het gebied van de zorg. Tot slot heeft eiser er op gewezen dat de door verweerder gehanteerde periodes niet (geheel) juist zijn, het zou gaan om de perioden van 14 juni tot 21 juni, van 27 juli tot 3 augustus, van 13 augustus tot 20 augustus, van 2 september tot 6 september en van 13 september tot 20 september.
De rechtbank overweegt als volgt.
Hoewel hierover in het RWB niets is geregeld, kan de rechtbank verweerder volgen in zijn standpunt dat ontvangers van een wachtgelduitkering maximaal vier weken per jaar op vakantie kunnen gaan met behoud van deze uitkering, gelet op het bepaalde in artikel 7:634 van het Burgerlijk Wetboek en het bepaalde in de Werkloosheidswet. Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat de afwezigheid van eiser in de maanden juni tot en met september 2002 niet moeten worden aangemerkt als vakantie, maar dat in die periodes door eiser vrijwilligerswerk is verricht. De rechtbank acht aannemelijk dat het hier gaat om de door eiser opgegeven periodes en dat eiser tussen 6 september en 13 september thuis is geweest, gelet op de informatie die is verstrekt door de Stichting Het Buitenhof. Eiser was in die periodes derhalve niet beschikbaar voor (betaald) werk. Indien, zoals verweerder heeft gedaan, die periodes worden aangemerkt als vakantieperiodes, moet eveneens worden geconcludeerd dat eiser langer dan de toegestane duur van 28 dagen niet beschikbaar is geweest voor werk. Eiser heeft hiervoor geen uitdrukkelijke toestemming van verweerder ontvangen. Geoordeeld kan daarom worden dat eiser niet ernstig heeft getracht werk te vinden, doordat hij zich geheel of gedeeltelijk niet beschikbaar heeft gesteld voor werk, hetgeen een grond kan vormen voor verweerder om tot het treffen van een maatregel over te gaan.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat in het onderhavige geval van het opleggen van een maatregel moet worden afgezien, nu iedere verwijtbaarheid ten aanzien van het nakomen van deze verplichting ontbreekt. De rechtbank heeft hierbij het navolgende in aanmerking genomen.
In de brief van verweerder van 16 juni 2000, waarin eiser is gewezen op zijn verplichtingen als ontvanger van een wachtgelduitkering, staat vermeld dat er een meldingsplicht bestaat indien hij vrijwilligerswerk wil gaan doen of op vakantie gaat. Conform het gestelde in deze brief heeft eiser tijdig telefonisch melding gedaan van zijn voornemen vrijwilligerswerk te gaan verrichten. De rechtbank acht aannemelijk dat eiser, zoals hij stelt, uitdrukkelijk melding heeft willen doen van werkzaamheden en niet van een vakantie. Door de aard van de werkzaamheden - reisbegeleiding - is de melding door verweerder mogelijkerwijze aanvankelijk aangemerkt als een melding van vakantie en is niet bedoeld toestemming te verlenen voor dit vrijwilligerswerk, zoals door verweerder gesteld. Gelet op hetgeen eiser hierover naar voren heeft gebracht is de rechtbank echter van oordeel dat eiser er op basis van dit telefoongesprek vanuit mocht gaan dat het hem (vooralsnog) was toegestaan het werk te verrichten, mits hij er melding van zou maken op de maandformulieren. Eiser heeft dit laatste gedaan. Verweerder heeft vervolgens eiser gevraagd de Stichting Het Buitenhof te verzoeken informatie omtrent het door eiser verrichte vrijwilligerswerk aan verweerder toe te sturen. Pas op 16 september 2002 heeft verweerder aan eiser een brief toegezonden waarin is gemeld dat, alvorens toestemming kan worden verleend om met behoud van wachtgelduitkering vrijwilligerswerk te verrichten, een advies van de reïntegratieconsulent nodig was. Deze consulent heeft eiser in een gesprek op 17 oktober 2002 meegedeeld dat hij verweerder zou laten weten dat het verzoek tot het mogen verrichten van vrijwilligerswerk met behoud van uitkering zijns inziens niet zou moeten worden gehonoreerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser er tot die tijd vanuit mocht gaan dat het hem - in ieder geval vooralsnog - was toegestaan deze werkzaamheden met behoud van zijn uitkering te verrichten. Het had op de weg van verweerder gelegen om, naar aanleiding van de telefonische melding in mei 2002, dan wel naar aanleiding van het maandformulier over de maand juni 2002, eiser nader te informeren over de risico's die hij loopt wanneer hij zonder toestemming vrijwilligerswerk verricht en daarmee de toegestane periode van 28 dagen vakantie overschrijdt. Nu dit niet is gebeurd, kan het eiser naar het oordeel van de rechtbank niet worden verweten dat hij in de maanden juni tot en met september 2002 vrijwilligerswerk heeft verricht en kan hem derhalve terzake hiervan geen maatregel worden opgelegd.
Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit van 16 december 2002 niet kan standhouden. De rechtbank zal het beroep onder nummer AWB 03/260 gegrond verklaren en het besluit van 16 december 2002 vernietigen. Nu uit de overwegingen van de rechtbank voortvloeit dat rechtens nog maar één besluit mogelijk is, zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. De rechtbank zal het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2002 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig het verzoek van eiser om vergoeding van wettelijke rente toe te wijzen. Die rente moet worden berekend over het bruto bedrag van de uitkering waarop eiser alsnog van 1 november 2002 tot 20 november 2002 recht zal krijgen, nadat daarop in mindering is gebracht het bruto bedrag van de (eventuele) uitkering die eiser over dezelfde periode is verstrekt uit hoofde van enige sociale zekerheidswet, zulks met ingang van 1 december 2002, zijnde de eerste dag van de maand na die waarin de datum valt met ingang waarvan de uitkering ten onrechte op nihil is gesteld.
Voor een veroordeling van verweerder tot vergoeding van overige schade op grond van artikel 8:73 van de Awb ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank acht wel termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
· 2 punten voor het indienen van (aanvullende) beroepschriften;
· 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
· waarde per punt € 322,00
· wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal € 58,00 dient te worden vergoed.
in beroepszaak AWB 03/260:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 16 december 2002;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2002 gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 november 2002;
- bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden dient over te gaan tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor weergegeven;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
in beroepszaak AWB 03/615:
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen het besluit om eisers uitkering te verminderen op basis van gemist bedrag met ingang van 1 maart 2002;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 januari 2003 in zoverre;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
in beide beroepszaken:
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van in totaal € 58,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. N. Hofman als griffier op 16 juli 2003.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.