RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 oktober 2006
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J. Heek,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
te Amsterdam,
verweerder,
UWV-kantoor te Helmond,
gemachtigde W.F. Bergman.
Procesverloop
De uitkering van eiser ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %, is door verweerder bij primair besluit van 2 december 2004 met ingang van 31 januari 2005 ingetrokken.
Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar is bij besluit van 26 april 2005 gegrond verklaard, in die zin dat eisers mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 31 januari 2005 is vastgesteld op 25 tot 35 %.
Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld op de zitting van 19 januari 2006, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Na behandeling ter zitting heeft de rechtbank, onder toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb, het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:57 van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, zodat uitspraak zal worden gedaan op grond van de gedingstukken. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser met ingang van 31 januari 2005 terecht en op goede gronden heeft vastgesteld op 25 tot 35 %.
2. Op 24 april 2001 is eiser wegens rugklachten uitgevallen voor zijn werk als chauffeur bij Wilhelmina Textieldiensten bv te Helmond. Vóór zijn uitval was eiser 45,59 uur per week werkzaam. In verband hiermee is hij met ingang van 23 april 2002 in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Ingaande 1 augustus 2002 is eiser voor 70 uur per maand werkzaamheden gaan verrichten als bezorger bestelbus bij Déhof Lijndienst Specialist te Helmond. Op grond hiervan is eisers arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 1 augustus 2002 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Op 1 februari 2004 is eisers dienstverband beëindigd, wegens een reorganisatie. Per die datum ontvangt eiser een gedeeltelijke werkloosheidsuitkering. Op 18 augustus 2004 heeft er een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft hierbij geconcludeerd dat eiser nog steeds lage rugklachten heeft, maar dat ten gevolge van de fitnesstraining de klachten beslist niet erger zijn geworden dan voorheen. Bij lichamelijk onderzoek is de verzekeringsarts opgevallen dat de beweeglijkheid van de rug sterk verbeterd is vergeleken met de eerdere medische onderzoeken. De verzekeringsarts heeft rekeninghoudend met eisers rug- en caraklachten een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. De arbeidsdeskundige heeft op basis van deze functionele mogelijkhedenlijst een aantal voorbeeldfuncties voor eiser geduid. Met deze functies wordt eiser in staat geacht een dusdanige verdiencapaciteit te realiseren dat hij met ingang van 31 januari 2005 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Naar aanleiding van het door eiser hiertegen ingediende bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts de functionele mogelijkhedenlijst op de onderdelen buigen, torderen en duwen of trekken aangepast. Als gevolg van de aangepaste functionele mogelijkheden, alsmede een aantal van eisers bezwaren heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat een aantal van de geduide functies niet bruikbaar zijn voor het bepalen van eisers mate van arbeidsongeschiktheid. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis van de aangepaste functionele mogelijkhedenlijst een aantal nieuwe voorbeeldfuncties geduid. Thans worden aan eiser de functies produktiemedewerker industrie, inpakker handmatig en magazijn-/expeditiemedewerker voorgehouden. Verweerder heeft op grond van deze functies eisers mate van arbeidsongeschiktheid per 31 januari 2005 vastgesteld op 25 tot 35%.
3. Eiser stelt zich kort gezegd op het standpunt dat verweerder zijn arbeidsmogelijkheden heeft overschat en bij het opstellen van de functionele mogelijkhedenlijst onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit zijn rugklachten, veroorzaakt door versleten rugwervels, en zijn longklachten (astmatische bronchitis), alsmede het wisselende karakter van zijn klachten. Voorts heeft eiser in zijn aanvullend beroepschrift naar voren gebracht dat het maatmanloon niet naar de datum in geding is geïndexeerd. Het maatmanloon is hierdoor volgens eiser te laag vastgesteld. Voorts verzet eiser zich tegen toepassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium zoals verwoord in het Schattingsbesluit dat met ingang van 1 oktober 2004 in werking is getreden. Eiser heeft naar voren gebracht dat door de toepassing van onderdeel b van artikel 9 van het Schattingsbesluit de urenomvang van de maatman in feite wordt gemaximeerd naar 38 uur. In zijn geval betekent dit dat de oorspronkelijke urenomvang van de maatman chauffeur van 45,59 uur per week wordt teruggebracht naar 38 uur en de verzekerde meeruren (7,59) buiten beschouwing worden gelaten. Eiser acht dit in strijd met de verzekeringsoptiek van de WAO, omdat verzekerd voor de WAO is de chauffeur die gemiddeld 45,59 uur per week werkte en niet de chauffeur die 38 uur per week werkte. In een schriftelijke aanvulling naar aanleiding van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht heeft eiser aangegeven dat toepassing van artikel 9 van het Schattingsbesluit, naar zijn mening, in strijd is met artikel 14 EVRM en artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser heeft naar voren gebracht dat de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 5 december 2003, gepubliceerd in RSV 2004/219, heeft erkend dat onder eigendom in de zin van artikel 94 van de Grondwet niet alleen wordt verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. De onderhavige aanspraak betreft de, volgens eiser, gerechtvaardigde verwachting op voortzetting van de uitkering die hem toekwam, gebaseerd op de verzekerde arbeid van 45,59 uur per week. Naar de mening van eiser wordt op ongerechtvaardigde wijze inbreuk gemaakt op het in artikel 1 van het Eerste Protocol beschermde eigendomsrecht, omdat de maximering van het maatmanloon op 38 uur ertoe leidt dat hij vanwege zijn gezondheidsklachten niet alleen op medische gronden niet meer in staat zal zijn om 45,59 uur per week te werken maar door het buiten beschouwing laten van 7,9 uur per week waarvan de verzekering reeds is ingetreden, hij ook niet meer kan kiezen voor de mogelijkheid om dit verlies aan verdienvermogen op een andere wijze te verzekeren. Eiser acht toepassing van het aangepast Schattingsbesluit bovendien in strijd met de algemene rechtsbeginselen, meer in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, zoals geformuleerd in artikel 3:4, tweede lid van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel. Eiser stelt dat het Schattingsbesluit geen wet in formele zin is en derhalve bij de uitvoering ervan de algemene rechtsbeginselen van toepassing zijn. De nadelige gevolgen van toepassing van het Schattingsbesluit acht eiser onevenredig aan het belang dat de wetgever heeft beoogd te dienen. Eiser geeft de rechtbank in overweging om de toepassing van artikel 9 van het Schattingsbesluit verbindende kracht te ontzeggen. Voorts is eiser van mening dat verweerder geen toereikende arbeidskundige motivering heeft gegeven.
4. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
5. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
6. Volgens artikel 18, achtste lid, van de WAO kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
7. Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000,307) is een algemene maatregel van bestuur waarbij op grond van artikel 18, achtste lid, van de WAO zodanige regels zijn gesteld.
8. Bij besluit van 18 augustus 2004 (Stb. 2004, 434) is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten gewijzigd met betrekking tot de te duiden functies alsmede in verband met de introductie van een maatmaninkomensgarantie en enkele andere onderwerpen. Het Besluit tot wijziging is met ingang van 1 oktober 2004 in werking getreden.
9. Volgens artikel 6, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is het maatmaninkomen WAO het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen.
10. Bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen worden ingevolge artikel 9, aanhef en onder b van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dit artikel sinds 1 oktober 2004 luidt, de volgende regels in acht genomen:
b. (......) Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
11. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals dit artikel sinds 1 oktober 2004 luidt, wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal wordt uitgegaan.
12. Op grond van de beschikbare gegevens is de rechtbank van oordeel dat de medische beperkingen van eiser tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze beperkingen zijn vastgesteld op basis van onderzoek van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank ziet geen aanleiding de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts aangescherpte beperkingen voor onjuist te houden. Met name heeft de rechtbank hiertoe overwogen dat eiser zijn stelling dat hij meer beperkt is dan door verweerder wordt aangenomen niet met medisch objectieve gegevens heeft onderbouwd. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de medische grondslag van het bestreden besluit stand kan houden.
13. Met inachtneming van de medische beperkingen moet eiser naar het oordeel van de rechtbank in staat worden geacht de functies te vervullen die op grond van arbeidskundig onderzoek als voor hem geschikte arbeidsmogelijkheden zijn geselecteerd en waarvan zich een overzicht onder de gedingstukken bevindt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportages van respectievelijk 25 april 2005 en 6 januari 2006 voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de aan eiser voorgehouden functies voor hem geschikt zijn te achten. Nu ook overigens niet is gesteld of gebleken dat de geduide functies niet aan eiser kunnen worden voorgehouden, is de rechtbank van oordeel dat eiser in staat moet worden geacht de functies produktiemedewerker industrie, inpakker handmatig en magazijn-/expeditiemedewerker te verrichten.
14. Ten aanzien van eisers grief dat het maatmanloon niet naar de datum in geding is geïndexeerd merkt de rechtbank op dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn aanvullende rapportage van 6 januari 2006 aan deze grief tegemoet is gekomen. In plaats van €13,12 bedraagt het geïndexeerde maatmanloon €13,14 bruto per uur, hetgeen niet leidt tot een hogere mate van arbeidsongeschiktheid. Nu eiser tegen deze nieuwe indexering geen nadere gronden heeft ingediend en de rechtbank ook ambtshalve niet is gebleken dat het maatmanloon te laag is vastgesteld, gaat de rechtbank uit van de juistheid van het maatmanloon van €13,14.
15. Voorts is in geschil de vraag of verweerder terecht en op goede gronden de omvang van de maatman heeft gemaximeerd op 38 uur per week, terwijl eiser voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid gemiddeld 45,59 uur werkzaam was.
16. In navolging van diverse andere rechtbanken, waaronder met name de rechtbank Alkmaar, beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
17. In de wetsgeschiedenis komt tot uitdrukking dat de delegatiebepaling van artikel 18, achtste lid, van de WAO is gegeven, teneinde het uitwerken en hanteren van methoden mogelijk te maken die de maatman en de verdiensten daarvan zo goed mogelijk benaderen. Het opnemen van de bevoegdheid zo nodig af te wijken is ingegeven door de wens van de wetgever tot “het openen van de mogelijkheid tot het ontwikkelen van praktisch hanteerbare methodieken en het daarbij zo nodig uitschakelen van het beletsel dat gelegen kan zijn in het vinden van een soortgelijke gezonde persoon (de ‘maatman’)” (Bijlage TK 1974-1975, 13231, nr. 3 Mvt). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever niet bedoeld een ongelimiteerde afwijking van artikel 18, eerste lid, van de WAO mogelijk te maken, maar heeft hij slechts afwijkingen bij lagere regelgeving willen toestaan voor zover die nodig zijn om zo goed mogelijk tot het resultaat te leiden dat met de in artikel 18, eerste lid, van de WAO beschreven definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd.
18. Naar het oordeel van de rechtbank houdt de maximering van de maatman in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet alleen een nadere regel in met betrekking tot artikel 18, eerste lid, van de WAO, maar ook een daarvan afwijkende regel. In beginsel dient als maatman te worden aangemerkt degene die een functie vervult als die welke de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid vervulde. Daarbij geldt als uitgangspunt de voor de verzekerde normale arbeidsduur op het moment van intreden van de arbeidsongeschiktheid (zie ondermeer de uitspraak van de CRvB van 22 maart 1994, gepubliceerd in RSV 1994/203). De rechtbank is van oordeel dat de maximering van de maatman inbreuk maakt op dat uitgangspunt, doordat bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid niet langer wordt uitgegaan van de daadwerkelijke maatmanfunctie met de daarbij behorende normale arbeidsduur, maar van een fictieve maatmanfunctie met een maximale urenomvang van 38 uur per week. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aldus afgeweken van het karakter van de WAO als een verzekering tegen inkomstenderving en van het uitgangspunt dat het reële verlies aan verdienmogelijkheden van een verzekerde moet worden vastgesteld. Ook is de aansluiting met de maatschappelijke werkelijkheid verloren gegaan, nu voorbij wordt gegaan aan het feit dat het verrichten van arbeid op meer dan 38 uur per week tot die maatschappelijke werkelijkheid behoort.
19. De regelgever heeft in de Nota van toelichting bij het Schattingsbesluit de volgende toelichting gegeven bij artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a: “Ook is geregeld dat iemand met een excessieve maatmanurenomvang (dat wil zeggen meer dan wat in Nederland gebruikelijk is bij een fulltime aanstelling, geschat wordt op functies met een urenomvang die hoort bij een fulltime aanstelling (38 uur).” Uit deze toelichting blijkt volgens de rechtbank niet dat de regelgever een uitwerking heeft willen geven aan hetgeen de wetgever bij de delegatiebepaling van artikel 18, achtste lid, van de WAO voor ogen stond, te weten “het uitwerken èn hanteren van methoden mogelijk maken, die de maatman en de verdiensten daarvan zo goed mogelijk benaderen”. De toelichting gaat eraan voorbij dat het verrichten van arbeid door werknemers en zelfstandigen op (veel) meer dan 38 uur per week een maatschappelijke werkelijkheid is en dat de volledige urenomvang van de maatman over het algemeen ook voorwerp is van de verzekering voor de WAO. Verder wijst de rechtbank er op dat ook volgens vaste rechtspraak de enkele omstandigheid dat meer dan 38 uur per week wordt gewerkt niet de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een excessieve maatman (zie ondermeer de uitspraken van de CRvB van 5 juli 2002, gepubliceerd in USZ 2002/223 en van 26 april 2005, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder Ljn-nummer AT5739). Een urenomvang van 45,59 voor het beroep van chauffeur komt de rechtbank niet excessief voor.
20. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 10, eerste lid aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten niet blijft binnen de grenzen van de in artikel 18, achtste lid van de WAO omschreven delegatiebevoegdheid en derhalve onverbindend is. Nu het bestreden besluit is gebaseerd op een onverbindende bepaling, ontbeert deze een correcte wettelijke basis en dient deze te worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard. Hetgeen zijdens eiser overigens is aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
21. Ter voorlichting aan beide partijen merkt de rechtbank nog op dat zij zich bij de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid kan verenigen met toepassing van de reductiefactor, zoals dit gebruikelijk was ten tijde van het tot 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
22. Ter voorlichting van eiser merkt de rechtbank op dat de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het bestreden besluit niet betekent dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. Uit het voorgaande blijkt dat de rechtbank een aantal beroepsgronden, met name met betrekking tot de medische beoordeling, ondubbelzinnig heeft verworpen. Indien eiser zich niet kan verenigen met de verwerping van deze beroepsgronden en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank in rechte komt vast te staan, zal hij, ondanks de gegrondverklaring van het beroep, tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep moeten instellen.
23. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 805,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1/2 punt voor het dienen van repliek;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00
• wegingsfactor 1.
24. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00 dient te worden vergoed.
25. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 37,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 805,00;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman als voorzitter, mr. A.J. Schaap en
mr. M.G.P.A. Burghoorn als leden in tegenwoordigheid van drs. M.T. Petersen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2006.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.