ECLI:NL:RBSHE:2009:BK7658

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-2799
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 15 december 2009 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van een verzoekster tegen het Uwv en de Staat der Nederlanden wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen de weigering van het Uwv om haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Na een lange procedure, die meer dan acht jaar heeft geduurd, heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als de rechterlijke fase is overschreden. De rechtbank heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 3.000,00 en het Uwv tot een aanvullende schadevergoeding van € 2.120,00, bovenop een eerder toegekend bedrag van € 1.380,00. Tevens zijn de proceskosten van de verzoekster, tot een totaal van € 322,00, voor de helft aan de Staat en het Uwv toegewezen.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel aan het Uwv moet worden toegerekend, tenzij er sprake is van een langere behandelingsduur door de rechterlijke instantie. De rechtbank heeft de argumenten van de Staat en het Uwv over de verdeling van de schadevergoeding verworpen en heeft de verzoekster in het gelijk gesteld. De uitspraak is gedaan in het kader van een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken. Belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/2799
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2009
op het verzoek om schadevergoeding van:
[verzoekster],
te Eindhoven,
verzoekster,
gemachtigde mr. N.D. Geraads,
met als partijen:
verzoekster
en
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) (hierna: Staat),
gemachtigde mr. E.C. Gijselaar,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
gemachtigde mr. A.E.G. de Jong, werkzaam bij het Uwv-kantoor te Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2001 heeft het Uwv geweigerd verzoekster per 26 april 2001 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Het hiertegen door verzoekster gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 23 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bij brief van 26 september 2002 beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 1 oktober 2002.
Hangende het beroep heeft het Uwv de rechtbank bij brief van 26 november 2002 medegedeeld dat het besluit van 23 augustus 2002 wordt ingetrokken en dat een nieuw besluit op bezwaar zal worden genomen.
Bij besluit van 19 juni 2003 heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster opnieuw ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij brief van 7 juli 2003 partijen laten weten dat zij, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2002 mede gericht acht tegen het besluit van 19 juni 2003.
Tijdens de behandeling van het beroep heeft de rechtbank adviezen ingewonnen bij de internist-nefroloog dr. M.I. Koolen en de reumatoloog J.F. Haverman.
Bij uitspraak van 7 november 2007 (AWB 02/2685) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de besluiten van 23 augustus 2002 en 19 juni 2003 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft het Uwv aan deze opdracht gehoor gegeven. Het Uwv heeft het bezwaar van verzoekster alsnog gegrond verklaard in die zin dat verzoekster per 26 april 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Voorts is aan verzoekster een schadevergoeding toegekend van € 1.380,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 november 2008 opnieuw beroep ingesteld. In beroep heeft verzoekster tevens aangegeven schadevergoeding te wensen op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ongeacht de vraag welk orgaan voor de termijnoverschrijding verantwoordelijk is. De rechtbank heeft het beroep ontvangen op
24 november 2008.
Bij uitspraak van 17 augustus 2009 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op dit beroep. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft naast het Uwv de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Alle partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.
Overwegingen
1. In haar uitspraak van 17 augustus 2009 heeft de rechtbank overwogen dat de door eiseres gestelde overschrijding van de redelijke termijn niet beperkt is tot de procedure in bezwaar, maar ook betrekking heeft op de duur van de procedure in beroep. De rechtbank heeft vastgesteld dat er vanaf de ontvangst van het eerste beroepschrift van verzoekster op 1 oktober 2002 (in de zaak AWB 02/2685) tot de uitspraak van de rechtbank ruim vijf jaren zijn verstreken, waarna het Uwv een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Tegen dit besluit heeft verzoekster wederom beroep bij de rechtbank ingesteld. Aan het tijdsverloop in de betreffende beroepsprocedure(s) heeft de rechtbank het vermoeden ontleend dat de redelijke termijn door de rechtbank is geschonden. De rechtbank heeft vervolgens, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbij, met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb, naast het Uwv de Staat (de minister van Justitie) als partij in die procedure is aangemerkt.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - uiteengezet dat, nu de totale procedure langer dan twee jaar heeft geduurd, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM door de rechtbank is geschonden. De Staat is van mening dat verzoekster in verband hiermee in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 3.000,00. Daarbij is de Staat ervan uitgegaan dat in het eerste beroep van verzoekster sprake is geweest van een termijnoverschrijding van drie jaar en zeven en een halve maand. Een periode van zeven maanden behoorde feitelijk tot de bezwaarfase. Dit deel van de termijnoverschrijding komt niet voor rekening van de Staat. In het tweede beroep is geen sprake geweest van een termijnoverschrijding door de rechtbank, aangezien de procedure elf maanden heeft geduurd. Verzoekster heeft, nadat zij was opgeroepen voor een deskundigenonderzoek door reumatoloog Haverman op 7 oktober 2005, om uitstel verzocht. Het onderzoek is daarop uitgesteld tot 15 december 2005. Van de voornoemde periode dient daarom, zo stelt de Staat, een periode van twee maanden voor rekening van verzoekster te komen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de Staat gewezen op diverse uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB).
3. Van de kant van het Uwv is ter zitting erkend dat een schadevergoeding van € 1.380,00 niet toereikend is. De gemachtigde van het Uwv heeft gepleit voor een evenredige verdeling van de plicht tot schadevergoeding tussen de Staat en het Uwv.
4. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat de standpuntbepaling van het Uwv in het bestreden besluit en ter zitting niet in lijn is met diverse uitspraken van de CRvB. Verzoekster meent verder dat er geen reden is de periode van uitstel van het deskundigenonderzoek buiten aanmerking te laten. Verzoekster verzocht om uitstel, omdat haar gezondheidssituatie in oktober 2005 slecht was na een ondergane chemotherapie.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank wijst er allereerst op dat mr. Gijselaar ter zitting heeft aangegeven als gemachtigde op te treden zowel namens de Raad voor de Rechtspraak als namens de Staat (de minister van Justitie). Daarbij heeft zij gewezen op de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 22 april 2009, houdende verlening van mandaat en machtiging aan de Raad voor de Rechtspraak inzake verzoeken tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn (nr. 5599506/09, Stcrt. 2009, nr. 81). De rechtbank kan in het midden laten of in het licht van artikel 6 van het EVRM het optreden van een orgaan van de Rechtspraak in procedures zoals deze toelaatbaar moet worden geacht (vgl. CRvB 20 augustus 2009, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: BJ6976) en zal mr. Gijselaar aanmerken als gemachtigde van de Staat (de minister van Justitie).
7. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
8. De rechtbank volgt niet het voorstel van het Uwv de schade naar evenredigheid tussen de Staat en het Uwv te verdelen. Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als het voorliggende zoekt de rechtbank allereerst aansluiting bij de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009, LJN: BH1009. Daarin heeft de Raad onder meer overwogen dat in een procedure in drie instanties in zaken zoals deze het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
9. Met verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2009, LJN: BH9991, is de rechtbank verder van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar èn een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (de minister van Justitie).
10. Niet in geschil is dat de redelijke termijn is aangevangen kort na 27 augustus 2001, de dag waarop verzoekster het bij verweerder ingediende bezwaarschrift dateert. Nu een aantekening van de datum van ontvangst ontbreekt, kan die datum volgens oordeel van de rechtbank worden gesteld op 28 augustus 2001, te weten een dag na de dagtekening (zie de uitspraak van de CRvB van 12 maart 2009, LJN: BH7955).
11. Onjuist is het standpunt van de Staat dat de procedure is geëindigd op 17 augustus 2009, de datum van de uitspraak van deze rechtbank over de materiële vraag of het Uwv terecht en op goede gronden heeft besloten verzoekster een - gedeeltelijke - WAO-uitkering toe te kennen. Uit de voornoemde uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 leidt de rechtbank af dat de datum van de uitspraak waarbij op het verzoek om schadevergoeding wordt beslist, de einddatum van de procedure vormt. Dit betekent dat de onderhavige procedure acht jaar en krap vier maanden heeft geduurd. Daarmee is de termijn die in beginsel redelijk is voor de behandeling in bezwaar en beroep, te weten twee jaar in totaal, overschreden. In de omstandigheid dat verzoekster in de gehele procedure één maal om een beperkt uitstel heeft verzocht, ziet de rechtbank geen reden een langere behandelingsduur redelijk te achten. De rechtbank zal daarom de Staat niet volgen waar die ervoor pleit de periode van 7 oktober 2005 tot 15 december 2005 voor rekening van verzoekster te laten.
12. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 9 is overwogen wordt in een geval als het onderhavige de hiervoor geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in zijn geheel toegerekend aan het Uwv, tenzij in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd is. De rechtbank stelt vast dat hiervan sprake is geweest bij de behandeling van het eerste beroep. De behandeling bij de rechtbank is aangevangen op 1 oktober 2002 (dat is de datum van ontvangst van het beroepschrift van 26 september 2002) en is geëindigd met een uitspraak op 7 november 2007. De beroepsprocedure heeft hiermee meer dan anderhalf jaar in beslag genomen.
13. Hangende het eerste beroep heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar genomen. De rechtbank heeft in verband daarmee toepassing gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb.
14. Blijkens een uitspraak van de CRvB van 12 maart 2009, LJN: BH7955, dient, in verband hiermee, de periode die, hangende de eerste beroepsprocedure, is verstreken van 26 november 2002 tot 19 juni 2003 eveneens te worden toegerekend aan het Uwv. Het Uwv heeft immers bij een brief van 26 november 2002 aangekondigd dat het besluit op bezwaar zal worden ingetrokken en dat een nieuw besluit zal worden genomen. Het nieuwe besluit is genomen op 19 juni 2003.
15. Gelet op het voorgaande moet in ieder geval een deel van de overschrijding van de redelijke termijn worden toegerekend aan de Staat. De omvang van dit deel is als volgt vast te stellen: de eerste procedure bij de rechtbank had anderhalf jaar mogen duren. In feite heeft de procedure vijf jaar en een maand geduurd. Gelet op de omstandigheid dat de periode van 26 november 2002 tot 19 juni 2003 (dat is een periode van zes en een halve maand) moet worden toegerekend aan het Uwv, heeft de rechtbank in de eerste beroepsprocedure de redelijke termijn met drie jaar en een halve maand overschreden.
16. Met betrekking tot de tweede procedure bij de rechtbank heeft te gelden dat deze, met de behandeling van het onderhavig verzoek om schadevergoeding, nog altijd binnen anderhalf jaar is afgerond. De totale overschrijding door de rechtbank bedraagt dus een periode van drie jaar en een halve maand. Dit brengt de duur van de overschrijding die ten laste komt van het Uwv op drie jaar en drie en een halve maand (vgl. rechtsoverweging 11, waar de totale behandelingsduur is vastgesteld op acht jaar en bijna vier maanden).
17. In zijn uitspraak van 26 januari 2009 heeft de CRvB overwogen dat in het algemeen een vergoeding gepast is van € 500,00 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. De rechtbank ziet geen reden hier van deze standaard af te wijken. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt de rechtbank tot het oordeel dat de Staat dient te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoekster tot een bedrag van € 3.000,00 en het Uwv tot een bedrag van € 3.500,00. Op dit laatste bedrag brengt de rechtbank in mindering het schadebedrag van € 1.380,00 dat door het Uwv bij besluit van 15 oktober 2008 al aan verzoekster is toegekend. Het Uwv zal worden veroordeeld tot betaling van een - additioneel - schadebedrag van € 2.120,00.
18. De rechtbank ziet ten slotte aanleiding de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op in totaal € 322,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen. De rechtbank zoekt ook hier aansluiting bij uitspraken van de CRvB, zie onder meer LJN: BJ2125.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding ten bedrage van € 3.000,00;
- veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan verzoekster van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.120,00, te betalen naast het bij besluit van 15 oktober 2008 al aan verzoekster toegekende bedrag van € 1.380,00;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 161,00;
- veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van verzoekster, eveneens tot een bedrag van € 161,00.
Aldus gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra als voorzitter en mr. L.C. Michon en mr. Y.S. Klerk als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>
Afschriften verzonden: