RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2010
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.J. van den Hoogen,
Ministerie van Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. E.R.M. de Kock.
Bij besluit van 9 november 2009 heeft verweerder een verzoek van eiser om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 29 maart 2010 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 17 november 2010, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. J.W.J. van den Broek. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is of het besluit van 29 maart 2010 in rechte kan standhouden.
2. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 24 maart 2010 blijkt dat eiser bij uitspraak van de politierechter te ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2003 is veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf ter zake van – kort gezegd – fraude met identiteitsdocumenten op 29 oktober 2001 en oplichting en flessentrekkerij in de periode 29 oktober 2001 tot en met 10 april 2002. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat eiser hiertegen op 23 augustus 2005 hoger beroep heeft ingesteld. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 29 maart 2010 was nog niet op dit hoger beroep beslist.
3. Verweerder heeft het naturalisatieverzoek van eiser afgewezen, op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
4. Ingevolge die bepaling wordt – kort gezegd – een verzoek van een vreemdeling afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
5. Bij de toepassing van die maatstaf hanteert verweerder de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: Handleiding). Samengevat komt het beleid – voor zover hier van belang – erop neer dat het verzoek om naturalisatie wordt afgewezen, indien:
(-) er op het moment van indiening van het verzoek of de beslissing daarop, serieuze verdenkingen bestaan dat de verzoeker een misdrijf heeft gepleegd waarop nog een sanctie kan volgen. Met sanctie wordt niet alleen bedoeld een straf (geldboete, taak- of gevangenisstraf) die door de strafrechter is opgelegd, maar ook bijvoorbeeld strafbeschikkingen of transacties (door politie of Openbaar Ministerie (OM) opgelegde boetes). Van een serieuze verdenking is onder meer sprake, indien er sprake is van een nog niet onherroepelijk geworden strafvonnis;
(-) in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek of de beslissing daarop, een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer is gelegd. Met sanctie wordt hier bedoeld iedere vrijheidsbenemende straf of maatregel.
6. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld uitspraak van 3 maart 2004, www.rechtspraak.nl, LJN: AO8108) volgt dat verweerder het in de Handleiding neergelegde beleid betreffende de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN als zodanig mag hanteren, doch dient hij rekening te houden met omstandigheden in verband waarmee slechts tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen, indien van dat beleid wordt afgeweken. Daarvan kan sprake zijn indien de periode tussen het tegengeworpen strafbare feit en de tenuitvoerlegging van de deswege opgelegde vrijheidsstraf als bijzonder lang moet worden aangemerkt. In dat verband wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens en de Hoge Raad met betrekking tot de “redelijke termijn” in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en de daar ontwikkelde criteria voor de beoordeling van de redelijke termijn, zoals het processuele gedrag van de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en de wijze waarop, dan wel de voortvarendheid waarmee de zaak door het openbaar ministerie respectievelijk de rechter is behandeld. Het is aan verweerder om, na onderzoek, bijvoorbeeld in de vorm van het (nader) bestuderen van het strafdossier, te beoordelen of de periode tussen het (laatstelijk) gepleegde feit en de onherroepelijke veroordeling als bijzonder lang moet worden aangemerkt.
7. Verweerder heeft zich – na kennisname van het strafdossier – op het standpunt gesteld dat de termijn tussen het vonnis van de politierechter van 17 februari 2003 en de behandeling van de strafzaak niet als onredelijk lang kan worden aangemerkt. Eiser heeft zelf hoger beroep ingesteld en is daarna nalatig geweest met het informeren naar de voortgang van zijn strafzaak, zodat de gevolgen hiervan voor zijn eigen rekening en risico komen. Volgens verweerder kan het ontstane tijdsverloop niet worden toegeschreven aan veronachtzaming door de betrokken autoriteiten. Dat het strafdossier bij het gerechtshof (hierna: hof) gedurende een bepaalde periode in het ongerede is geraakt leidt volgens verweerder niet tot het oordeel dat de strafzaak om die reden niet aan eiser kan worden tegengeworpen, omdat gebleken is dat het dossier onmiddellijk na eisers verzoek in oktober 2009 weer op de juiste plek bij het hof is terecht gekomen en, indien eiser eerder naar de stand van zaken had gevraagd, het dossier al eerder op de juiste plek zou zijn terechtgekomen en de zaak eerder door het hof behandeld had kunnen worden.
8. Op 3 augustus 2010 – en dus na het bestreden besluit van 29 maart 2010 – heeft het hof arrest gewezen op het hoger beroep van eiser. Hierbij heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging, omdat – kort gezegd – het recht van eiser op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Hoewel het arrest vanwege de ex tunc-toetsing in beroep op zichzelf genomen buiten beschouwing moet blijven, staat deze toetsing er niet aan in de weg dat de rechtbank rekening houdt met de in het arrest vermelde en uit het strafdossier kenbare feiten voor zover deze feiten dateren van vóór het bestreden besluit van 29 maart 2010.
9. Daaruit blijkt dat eiser op 10 april 2002 voor het eerst in verband met zijn strafzaak is verhoord, dat het proces-verbaal is gesloten op 24 mei 2002, dat het openbaar ministerie de dagvaarding om ter terechtzitting van 17 februari 2003 te verschijnen niet op de daartoe voorschreven wijze aan eiser heeft laten betekenen en dat de politierechter op 17 februari 2003 bij verstek vonnis heeft gewezen. Voorts blijkt daaruit dat het openbaar ministerie niet actief heeft getracht het vonnis aan de verdachte te (doen) betekenen en dat, na het instellen van het hoger beroep op 23 augustus 2005, het dossier op 22 oktober 2009 ter griffie van het hof is binnengekomen.
10. Daarnaast is niet in geschil en staat ook voor de rechtbank vast dat het om een relatief eenvoudig proces-verbaal en een relatief eenvoudige strafzaak gaat. Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat het processuele gedrag van eiser in de strafzaak van invloed is geweest op de lange duur ervan. Dat eiser hoger beroep heeft ingesteld en tot oktober 2009 niet actief heeft geïnformeerd over de voortgang van zijn strafzaak kan, anders dan verweerder heeft aangenomen, eiser niet worden tegengeworpen. Deze omstandigheden staan immers niet in de weg aan een behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, laat staan dat deze omstandigheden een behandeltermijn als hier aan de orde kunnen rechtvaardigen. Aangezien ook anderszins geen omstandigheden zijn aan te wijzen die een dergelijke behandeltermijn rechtvaardigen, kan niet worden staande gehouden dat de langdurige behandeling van de strafzaak (in hoger beroep) niet kan worden toegeschreven aan veronachtzaming door de betrokken autoriteiten.
11. Onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de periode tussen de gepleegde strafbare feiten (29 oktober 2001 tot en met 10 april 2002) en het moment van het nemen van het bestreden besluit van 29 maart 2010 (de strafzaak was toen nog niet afgedaan) als bijzonder lang moet worden aangemerkt en dat in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het tijdsverloop in de strafzaak voor rekening van eiser dient te komen. De rechtbank ziet dit oordeel bevestigd in het arrest van het hof waarin het overweegt dat het geen bijzondere omstandigheden is gebleken die het uitzonderlijk lange tijdsverloop van bijna 7 jaar en 6 maanden dat na het vonnis in eerste aanleg is verstreken rechtvaardigen en dat naar zijn oordeel sprake is van een zeer uitzonderlijk grove schending van het recht van eiser op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 29 maart 2010 niet berust op een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat dit besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
13. In aanmerking genomen dat ingevolge artikel 7 van de RWN – kort gezegd – de Kroon op voordracht van verweerder het Nederlanderschap aan vreemdelingen verleent, ziet de rechtbank, anders dan eiser heeft bepleit, reeds om die reden geen ruimte om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en eiser het Nederlanderschap te verlenen. De rechtbank zal verweerder derhalve opdragen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.
14. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
15. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht van € 150,00 dient te worden vergoed.
16. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 maart 2010;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. A. Venekamp als rechter in tegenwoordigheid van M.L. van Veen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>