RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 mei 2011
[eiseres],
te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. drs. J.C. Ozinga,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigden mr. B. Timmermans en F.J. Visser.
Bij besluit van 12 juni 2009 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd van € 75.000 per overtreding van artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit), met een maximum van € 450.000.00. Verweerder heeft daarbij aan eiseres een begunstigingstermijn gegund van vier dagen na de verzenddatum van het besluit.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Op verzoek van eiseres (geregistreerd onder nummer AWB 09/1994) heeft de voorzieningenrechter het besluit van 12 juni 2009 bij uitspraak van 15 juni 2009 buiten zitting geschorst omdat verweerder niet bereid was de begunstigingstermijn te verlengen totdat de voorzieningenrechter uitspraak zou hebben gedaan. Deze schorsing is bij uitspraak van 9 juli 2009 met ingang van 23 juli 2009 opgeheven.
Bij besluit van 16 november 2010 (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Onder aanvulling van de motivering heeft verweerder de hoogte van de dwangsom voor wat betreft de overtreding van het Gebruiksbesluit gematigd tot € 50.000,00 per overtreding, met een maximum van € 300.000,00.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 maart 2011, waar eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en bijgestaan door [naam A], werkzaam bij bureau Veritas en [naam B], werkzaam bij Peutz BV. Verweerder is verschenen bij gemachtigden, bijgestaan door [naam C], werkzaam bij de Brandweer Brabant Zuid-Oost.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft eiseres een formulier proceskosten met bijlage ingediend.
<u>Feiten en omstandigheden</u>
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres exploiteert een opslag- en transportbedrijf op diverse locaties. Sinds 1 januari 2009 exploiteert eiseres een bedrijf te [plaats] aan de [adres]. Het bedrijf is een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Het bedrijf wordt door eiseres omschreven als een overslagcentrum voor verpakte chemicaliën. Het bedrijf heeft een hal van circa 3.600 m². Het bedrijf wordt in de nacht bevoorraad door grote vrachtwagens. De aangeleverde goederen worden dezelfde nacht verladen in kleinere vrachtwagens of busjes ten behoeve van regionale distributie voor klanten.
3. In het bedrijf is een Hi-Ex inside air blusinstallatie aanwezig. Dit is een installatie waarbij schuim wordt gegenereerd met schuimgeneratoren. Schuimvormend middel wordt gemengd met bluswater, de premix genaamd. Deze premix wordt met behulp van meegezogen lucht, afkomstig uit de ruimte zelf, verschuimd. Binnen enkele minuten wordt een grote hoeveelheid schuim opgebouwd waarmee de gehele ruimte kan worden gevuld met een circa vier meter hoge schuimlaag. Het systeem heeft tot doel een gesloten schuimlaag te vormen om zo ervoor te zorgen dat schuim bij de brandhaard komt waardoor de brand zal doven. De schuimlaag moet tevens de niet ontstoken materialen isoleren. Het schuim heeft een koelend effect op de brandhaard.
4. Tijdens controles op 6 januari 2009, 16 februari 2009, 12 maart 2009, 31 maart 2009 en 18 juni 2009 heeft verweerder geconstateerd dat gevaarlijke stoffen in de inrichting aanwezig waren, waardoor de bestrijding van brand wordt belemmerd, hetgeen volgens verweerder een overtreding is van artikel 2.9.1, onder b, van het Gebruiksbesluit.
5. De inrichting viel ten tijde van het nemen van het primaire besluit onder de werking van de algemene regels van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit). Dit is bevestigd door de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 29 december 2008, LJN BG9021. Ten tijde van het bestreden besluit is voor de inrichting van eiseres een omgevingsvergunning vereist ingevolge artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
6. Eiseres heeft in december 2010 een omgevingsvergunning voor, in ieder geval, de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo aangevraagd voor het bedrijf aan de [adres] te [plaats].
7. In het primaire besluit heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van overtredingen van het Activiteitenbesluit en ter zake van overtreding van artikel 2.9.1, sub b, van het Gebruiksbesluit. De overtreding bestaat eruit dat in het bedrijfsgebouw stoffen zijn aangetroffen die een juiste werking van de Hi-Ex-blusinstallatie belemmeren. Nu het in werking treden van de installatie het voor de brandweer gedurende langere tijd onmogelijk maakt om het pand te betreden en zelf bluswerkzaamheden te verrichten, ontstaat aldus een onaanvaardbare kans op escalatie. De strijdigheid met artikel 2.9.1, onder b, van het Gebruiksbesluit kan worden opgeheven dan wel voorkomen door het niet langer aanwezig hebben van de voormelde stoffen. Hiervoor is het zogenaamde Memorandum 61 bepalend. Dit document maakt onderdeel uit van het Basisdocument Brandbeveiliging, behorende bij de aanwezige blusinstallatie. In het Memorandum 61 zijn categorieën stoffen genoemd die niet door een installatie als hier aan de orde kunnen worden geblust of waarvan dit twijfelachtig is.
8. De commissie voor bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft verweerder op 27 november 2009 geadviseerd het bezwaar gedeeltelijk gegrond te verklaren. Naar het oordeel van de commissie zou het zo kunnen zijn dat de aanwezige stoffen weliswaar niet (goed) door de Hi Ex-blusinstallatie kunnen worden geblust, maar behoudens die omstandigheid de bestrijding van een brand niet wezenlijk belemmeren. De commissie neemt hierbij in aanmerking dat sub b van artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit spreekt over ‘de bestrijding van brand wordt belemmerd’ en niet van ‘de bestrijding van brand kan worden belemmerd’. Hierbij geldt een zwaardere motiveringsplicht voor het college. Volgens de commissie is op onvoldoende wijze aannemelijk gemaakt dat door de aangetroffen stoffen tijdens de controles de bestrijding van een brand wordt belemmerd en is voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot het geschonden veiligheidsbelang.
9. In het bestreden besluit heeft verweerder de last onder dwangsom ingetrokken ten aanzien van de overtredingen van het Activiteitenbesluit en de last onder dwangsom gehandhaafd ten aanzien van de overtreding van artikel 2.9.1, aanhef en onder b van het Gebruiksbesluit, onder aanpassing van de dwangsom.
10. Bij brief van 23 december 2010 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat twee dozen met in totaal 24 spuitbussen (voorzien van een ADR-ruit met daarin de aanduiding UN1950) zijn aangetroffen, dat deze stoffen in Memorandum 61 worden beschreven als stoffen die niet door de aanwezige Hi-Ex inside air blusinstallatie effectief kunnen worden bestreden en dat een dwangsom van € 50.000,00 is verbeurd.
<u>Standpunten van partijen.</u>
11. In het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie en onder verwijzing naar het advies van mr. T.E.P.A. Lam van 18 januari 2010, overwogen dat de last onder dwangsom is opgelegd omdat is geconstateerd dat in de inrichting stoffen aanwezig waren als gevolg waarvan de werking van de Hi-Ex inside air blusinstallatie wordt belemmerd, ongeacht de hoeveelheid van de aanwezige stoffen. De betreffende stoffen die de bestrijding van brand kunnen belemmeren, worden genoemd in het Memorandum 61, dat onderdeel is van het Basisdocument Brandveiligheid. Volgens verweerder blijkt uit de toelichting op artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit dat het bij de gedragingen als bedoeld in dit artikel gaat om het verbieden van activiteiten (in de ruimste zin des woords) die brandgevaar kunnen vergroten of leiden tot belemmeringen bij de bestrijding van brand en het uitvoeren van blus- of reddingswerkzaamheden. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan het opslaan van stoffen die heftig reageren op (het water in) het blusschuim, het opslaan van stoffen die blusschuim afbreken en het opslaan van stoffen die zuurstof genereren waardoor de brand onder het blusschuim kan blijven voortbestaan, aldus verweerder. In deze situatie, waarin geen andere relevante voorschriften uit het Gebruiksbesluit van toepassing zijn, biedt artikel 2.9.1, aanhef en onder b van het Gebruiksbesluit een bevoegdheid om op te kunnen treden tegen een belemmering van de brandbestrijding. Er wordt een hoge dwangsom van € 50.000,00 per overtreding opgelegd om een voldoende prikkel te geven om verdere overtredingen te voorkomen, gelet op het aanwezige grote veiligheidsbelang nu de gevolgen die op kunnen treden bij een eventuele brand een zeer groot gebied bestrijken.
12. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de vangnetbepaling van artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit niet van toepassing is op inrichtingen die vallen onder de Wabo en dat de overslag van gevaarlijke stoffen exclusief in de Wabo is geregeld. Het probleem zal worden geregeld in de omgevingsvergunning die in december 2010 door eiseres is aangevraagd. Subsidiair stelt eiseres dat er, gelet op de aanwezige zeer geringe hoeveelheden stoffen die zijn genoemd in het Memorandum 61, geen noodzaak bestaat om van de bevoegdheid in artikel 2.9.1 gebruik te maken. Er is geen sprake van belemmering van de werking van de Hi-Ex inside air blusinstallatie. In dit verband wijst eiseres er op dat haar bedrijfsprocessen zoveel mogelijk zijn geoptimaliseerd om de aanwezigheid van stoffen, genoemd in Memorandum 61, in het overslagcentrum te voorkomen doch dat een 100% score niet kan worden gehaald. Gelet op de aard van het overslagcentrum is opslag in de nabijgelegen opslagfaciliteit geen optie. De Hi-Ex inside blusinstallatie is gecertificeerd. Er zijn geen alternatieven voor eiseres en eiseres verkeert in een overmachtsituatie. Verweerder heeft toegezegd niet te handhaven bij geringe hoeveelheden en komt na een zeer lange termijn met een beslissing op bezwaar. De dwangsom is volgens eiseres uitzonderlijk hoog.
13. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat de aanwezigheid van de betreffende stoffen naar alle waarschijnlijkheid zal worden gereguleerd in de omgevingsvergunning de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo die in december 2010 door eiseres is aangevraagd voor het bedrijf aan de [adres].
<u>Wettelijk kader</u>
14. Ingevolge artikel 2.1.8, eerste lid, van het Gebruiksbesluit is in, op of nabij een bouwwerk geen in tabel 2.1.8 aangewezen brandgevaarlijke stof aanwezig.
15. In artikel 2.1.8, derde lid onder f, van het Gebruiksbesluit is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Wet milieubeheer of de Wabo is toegestaan.
16. Ingevolge artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit is het, onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde, verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd.
17. In artikel 1.1, eerste lid van het Gebruiksbesluit worden brandgevaarlijke stoffen gedefinieerd als vaste, vloeibare of gasvormige stoffen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren.
<u>Beoordeling</u>
18. De eerste vraag die ter beoordeling aan de rechtbank voorligt, is of verweerder bevoegd is om op te treden op grond van artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit in onderhavig geval.
19. In paragraaf 1.4 van de Nota van toelichting op het Gebruiksbesluit is aangegeven dat toepassing van de bevoegdheid in artikel 2.9.1, in combinatie met de overigens op het bouwwerk en het gebruik daarvan van toepassing zijnde brandveiligheidsvoorschriften (zoals de bouwtechnische voorschriften van het Bouwbesluit 2003, ARBO-voorschriften en eventuele milieuvoorschriften) in nagenoeg alle gevallen een voldoende mate van brandveiligheid waarborgt. In paragraaf 1.5 van de Nota van toelichting op het Gebruiksbesluit is aangegeven dat het Gebruiksbesluit een herordening beoogt van bestaande voorschriften op basis van een consequentere domeinafbakening tussen de bouwregelgeving en de milieuregelgeving. In de artikelsgewijze toelichting in de Nota van toelichting is expliciet aangegeven dat het nadrukkelijk niet de bedoeling is dat de gemeente op grond van de voorschriften van paragraaf 2.9 generiek aanvullende of nadere eisen stelt in die gevallen die reeds geregeld zijn in de andere voorschriften van dit besluit. Verder blijkt uit de Nota van toelichting, namelijk de artikelsgewijze toelichting op artikel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit dat de regelgever heeft gekozen voor een nieuwe afbakening tussen bouw- en milieuregelgeving. Het geven van voorschriften over stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, behoort vanaf de zogenoemde Ivb-grens voortaan uitsluitend tot het domein van de milieuregelgeving. Het geven van voorschriften over dergelijke stoffen tot die Ivb-grens behoort voortaan uitsluitend tot het domein van de bouwregelgeving. De Ivb-grens is de ondergrens waarmee in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) is aangegeven welke hoeveelheden van welke stoffen onder de reikwijdte van dat besluit vallen. In dit besluit is nu aangesloten bij de systematiek en terminologie van het Ivb. Het geven van voorschriften over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn zal dus alleen nog geschieden in regelgeving gebaseerd op de Wet milieubeheer, zoals de algemene maatregel van bestuur ex artikel 8.40 van die wet en in milieuvergunningen. De bouwregelgeving beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaaraspecten van de desbetreffende stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Artikel 2.1.8, derde lid, aanhef en onder f van het Gebruiksbesluit beoogt zeker te stellen dat voor brand- en milieugevaarlijke stoffen uitsluitend de Wet milieubeheer geldt en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten. (…)
20. De rechtbank is op basis van de Nota van toelichting op het Gebruiksbesluit van oordeel dat de bevoegdheid ingevolge artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit het aanvullende karakter heeft van een vangnetbepaling. Er is beoogd een algemene verbodsbepaling te geven die toeziet op de brandveiligheid van een gebruikssituatie waarin niet is voorzien door de specifieke voorschriften van het Gebruiksbesluit. De rechtbank betrekt hierbij mede dat artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit weliswaar een geclausuleerde bevoegdheid geeft doch wel in zeer algemene termen, hetgeen het aanvullende karakter eens te meer onderstreept.
21. Naar het oordeel van de rechtbank worden in artikel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit specifiek voorschriften gegeven met betrekking tot de bedrijfsmatige aanwezigheid van de in tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit genoemde brandgevaarlijke stoffen. Uit artikel 2.1.8, derde lid, aanhef en onder f, van het Gebruiksbesluit volgt dat het stellen van voorschriften alsmede het verbieden van de bedrijfsmatige aanwezigheid van dergelijke stoffen dient te geschieden ingevolge de Wet milieubeheer en de Wabo. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de bedrijfsmatige aanwezigheid van de in tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit genoemde brandgevaarlijke stoffen niet tevens kan worden gereguleerd of worden verboden op basis van artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit. Een andersluidende uitleg zou tot gevolg kunnen hebben dat strijd ontstaat tussen de milieuregelgeving en het Gebruiksbesluit. Gelet op de Nota van toelichting op het Gebruiksbesluit is dit niet de bedoeling van de regelgever die een consequentere domeinafbakening tussen de bouwregelgeving en de milieuregelgeving voorstaat.
22. Artikel 2.1.8, eerste lid, van het Gebruiksbesluit heeft betrekking op de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen genoemd in tabel 2.1.8. Naar het oordeel van de rechtbank is het door partijen gemaakte onderscheid tussen opslag, overslag en aanwezigheid van stoffen in dit kader niet relevant. De omstandigheid dat in de Nota van toelichting wel over opslag wordt gesproken maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders nu de tekst van het Gebruiksbesluit prevaleert en overigens aansluit bij de tekst van de opgelegde last onder dwangsom. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de enkele stelling van verweerder dat de aanwezigheid van de stoffen de bestrijding van de brand kan belemmeren reeds voldoende aanleiding voor de conclusie dat het gaat om brandgevaarlijke stoffen als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Gebruiksbesluit. Uit de stukken, waaronder het controlerapport van de Veiligheidsregio Zuidoost Brabant van 18 juni 2009, de brief van verweerder van 23 december 2010 alsmede het rapport van 10 maart 2011 van de Brandweer Brabant-Zuidoost van 10 maart 2010, maakt de rechtbank op dat uit controles is gebleken van de aanwezigheid van stoffen genoemd in tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit. De rechtbank is niet gebleken dat de last betrekking heeft op stoffen in het Memorandum 61 die niet worden genoemd in tabel 2.1.8 van het Gebruiksbesluit.
23. Ten aanzien van de vervolgvraag of de aanwezigheid van, al dan niet geringe hoeveelheden stoffen die worden genoemd in het Memorandum 61, krachtens de Wet milieubeheer dan wel de Wabo is toegestaan, dan wel kan worden toegestaan, overweegt de rechtbank het volgende. Ten tijde van het primaire besluit viel het bedrijf onder de werkingsfeer van het Activiteitenbesluit en was de aanwezigheid van deze stoffen toegestaan. Ingevolge artikel 2.1, tweede lid aanhef en onder l en artikel 2.1, derde lid, van het Activiteitenbesluit had verweerder tot 1 oktober 2010 de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften met het oog op het voorkomen en beperken van risico’s voor de omgeving en ongewone voorvallen. De rechtbank is van oordeel dat deze maatwerkvoorschriften tevens (beperkende) voorschriften met het oog op de veiligheidssituatie in verband met de aanwezige Hi-Ex inside air blusinstallatie hadden kunnen omvatten. Verweerder had voorts voldoende mogelijkheden tegen een eventuele overtreding van de maatwerkvoorschriften handhavend op te treden. Ten tijde van het bestreden besluit valt het bedrijf niet langer binnen de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aanwezigheid van deze stoffen onderwerp van voorschriften kan zijn in de omgevingsvergunning die eiseres in december 2010 heeft aangevraagd. Op basis van artikel 2.14, eerste lid aanhef en onder c sub 1, van de Wabo dient het bevoegd gezag in acht te nemen dat de voor de inrichting in aanmerking komende best beschikbare technieken moeten worden toegepast. De rechtbank stelt in dit verband tevens vast dat het Memorandum 61 als document wordt genoemd in bijlage 5 bij de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS)-15 richtlijn betreffende de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen. Bijlage 5, paragraaf 6, van de PGS-15 richtlijn heeft betrekking op een Hi-Ex inside air installatie. De PGS-15 richtlijn is een document waarmee het bevoegd gezag rekening houdt bij de bepaling van de best beschikbare technieken voor een inrichting ingevolge artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht in samenhang met artikel 5.4, tweede lid van het Besluit omgevingsrecht. Derhalve biedt de milieuregelgeving de mogelijkheid dat een omgevingsvergunning voor de activiteit in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo wordt geweigerd, dan wel dat aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden met het oog op de veiligheidssituatie in verband met de aanwezige Hi-Ex inside air blusinstallatie. Overigens komt dit met zoveel woorden ook naar voren in het rapport ‘Dieper duiken in het schuim’ van de VROM inspectie van 13 augustus 2007 waarin de veiligheid van Hi-Ex inside air blusinstallaties wordt besproken en de aanbeveling aan het bevoegde gezag is opgenomen om alle niet-adequate milieuvergunningen van bedrijven aan te passen aan de PGS-15 richtlijn. In de procedure tot verlening van de omgevingsvergunning kunnen alle relevante belangen worden betrokken, waaronder het (brand)veiligheidsbelang dat is gebaat bij een goede werking van de Hi-Ex inside air blusinstallatie en daarmee tevens het belang van het voorkomen van het belemmeren van bestrijding van de brand, alsmede het belang inzake het voorkomen en beperken van risico’s voor de omgeving, alsmede het bedrijfseconomische belang van eiseres. Hangende de verlening dan wel de (gedeeltelijke) weigering van de omgevingsvergunning, biedt de Wabo voldoende middelen om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van deze stoffen.
24. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel van dat gelet op de aanwezige mogelijkheden binnen de Wabo en, ten tijde van het primaire besluit, binnen de Wet milieubeheer en het Activiteitenbesluit, verweerder niet bevoegd is om met toepassing van de algemene en aanvullende bevoegdheid ingevolge artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit over te gaan tot oplegging van een last onder dwangsom.
25. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de overtreding van artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit vernietigen. Gelet op de aard van het gebrek, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit voor zover dit strekt tot de oplegging van een last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit te herroepen.
26. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 1.518,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de bezwaarcommissie;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• wegingsfactor 1.
De waarde van de punten die zijn toegekend voor het indienen van een (aanvullend) bezwaarschrift en het verschijnen ter zitting van de commissie is € 322,00, omdat het bezwaar is ingediend vóór het op 1 oktober 2009 inwerkinggetreden Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. De waarde van de punten in de beroepsprocedure is
€ 437,00.
27. Eiseres heeft ter zitting weliswaar aanspraak gemaakt op vergoeding van deskundigenkosten, maar zij heeft dit verzoek niet ter zitting onderbouwd en verweerder heeft hierop niet kunnen reageren. Eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting en nadat partijen de zaal hadden verlaten, heeft eiseres een formulier proceskosten ingediend, met daarop een nadere onderbouwing van de deskundigenkosten. De rechtbank is van oordeel dat dit formulier te laat is ingediend en reeds hierom buiten beschouwing dient te worden gelaten. In de toelichting op het formulier proceskosten wordt expliciet vermeld dat het formulier moet worden ingediend uiterlijk op de zitting. Dat eiseres mogelijk onjuiste informatie heeft ontvangen van de baliemedewerkers van de rechtbank, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van eiseres om uiterlijk op de zitting het betreffende formulier te overleggen. De rechtbank wijst het verzoek tot vergoeding van de deskundigenkosten af.
28. De rechtbank zal bepalen dat de gemeente Eindhoven aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 298,00 dient te vergoeden.
29. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij het bezwaar tegen de last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 12 juni 2009, voor zover hierbij de last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 2.9.1, aanhef en onder b, van het Gebruiksbesluit is opgelegd;
- bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 298,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1.518,00, te betalen aan eiseres.
Aldus gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven als voorzitter en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. J.D. Streefkerk als leden in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>