ECLI:NL:RBSHE:2012:BW9650

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/2358
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting van verlofopbouw na langdurige ziekte en de toepassing van het Algemeen Rijksambtenarenreglement

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch geoordeeld over de stopzetting van de verlofopbouw van een ambtenaar na zes maanden ziekte. De Minister van Veiligheid en Justitie had de verlofopbouw per 29 juni 2009 gedeeltelijk stopgezet, wat leidde tot een beroep van de eiser. De rechtbank baseert haar oordeel op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., waarin is vastgesteld dat het stopzetten van de vakantieopbouw na 26 weken ziekte niet in strijd is met richtlijn 2003/88, mits de ambtenaar de mogelijkheid heeft om vier weken doorbetaald vakantieverlof te genieten, ook al is hij arbeidsongeschikt. De rechtbank concludeert dat deze mogelijkheid is geboden door de circulaire van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die een werkwijze beschrijft voor vakantie bij langdurige ziekte. De rechtbank oordeelt dat de Minister bij de uitleg en toepassing van het ARAR gebonden is aan deze circulaire, en dat de eisers standpunt dat de circulaire niet mag worden toegepast, niet kan worden gevolgd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en heropent het onderzoek voor een nadere uitspraak over het verzoek om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is openbaar gedaan op 21 juni 2012.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 10/2358
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
(gemachtigde: mr. C. van der Steen),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigden: mr. J.J.B. van den Elsaker en R.B. Verburgt).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 27 juli 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verlofopbouw (na zes maanden ziekte) met ingang van 29 juni 2009 (gedeeltelijk) stopgezet.
Eiser heeft bij brief, door verweerder ontvangen op 30 juli 2009, bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 10 juni 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank dient zich allereerst uit te laten over de omvang van het geding.
2. Op 30 maart 2012 heeft verweerder eiser een besluit gestuurd met als onderwerp “Definitief besluit vaststelling restant verlofuren 2008-2011”. Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep mede gericht te achten tegen dit besluit op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank stelt vast dat het besluit van 30 maart 2012 geen wijziging van het bestreden besluit behelst. Om die reden kan dit besluit niet in de onderhavige procedure worden betrokken. Eiser heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 30 maart 2012. De rechtbank is van oordeel dat de gronden gericht tegen het besluit van 30 maart 2012 in die bezwaarprocedure aan de orde moeten komen.
4. Ter toetsing ligt derhalve slechts voor of verweerder eisers verlofopbouw per 29 juni 2009 (gedeeltelijk) mocht stopzetten.
5. Onweersproken is dat eiser zich per 29 december 2008 heeft ziek gemeld.
6. In artikel 22, negende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) is bepaald dat over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling in het geheel geen dienst verricht, hij geen aanspraak heeft op vakantie. Over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling gedeeltelijk dienst verricht, heeft hij aanspraak op vakantie naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop hij volgens de werktijdregeling dienst verricht.
In het tiende lid, aanhef en onder b, van dit artikel is bepaald dat lid 9 niet van toepassing is, indien geheel of gedeeltelijk geen dienst wordt verricht wegens ziekte, voor zover de verhindering tot dienstverrichting korter duurt dan 26 weken, waarbij een hervatting van de dienstverrichting gedurende vier weken of minder geen nieuwe periode van 26 weken inluidt.
7. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C-350/06 en C-520/06, NJ 2009, 252 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 4 februari 2010 een circulaire met als onderwerp “Opbouw vakantie bij langdurige ziekte” (kenmerk 2010-0000074965) (de circulaire) een tijdelijke gedragslijn bekend gemaakt. Aan de circulaire ontleent de rechtbank onder meer het volgende:
“In deze circulaire wordt een werkwijze gegeven voor vakantie bij langdurige ziekte, aanvullend op artikelen 22 en 23 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (…). Reden hiervoor is het zogenoemde Schultz-Stringer arrest van het Europese Hof van Justitie (…). Ter bevordering van een uniforme uitleg en toepassing binnen de sector Rijk wordt in deze circulaire beschreven op welke wijze - vooruitlopend op een toekomstige aanpassing van het ARAR (…) - in lijn met het arrest Schultz-Stringer moet worden gehandeld.” (…)
“Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid inventariseert de gevolgen van de uitspraak met betrekking tot het Burgerlijk Wetboek. Dit wordt afgewacht alvorens artikelen 22 en 23 van het ARAR (…) aan te passen. In deze circulaire wordt een werkwijze vastgesteld aanvullend op artikelen 22 en 23 van het ARAR (…), in lijn met het arrest Schultz-Stringer, totdat duidelijkheid is over een wijziging van het ARAR (…).” (…)
“De werkwijze houdt stapsgewijs het volgende in:
1. artikelen 22 en 23 ARAR (…) worden in beginsel toegepast en dat betekent bij langdurige ziekte dat de vakantieopbouw stopt na 26 weken ziekte en dat het aantal over te boeken vakantie-uren naar een volgend kalenderjaar beperkt is;
2. een langdurig zieke ambtenaar wordt zoveel mogelijk - in het lopende jaar - in de gelegenheid gesteld zijn vakantie van ten minste vier weken te gebruiken om zodoende in staat te worden gesteld uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. Dit moet in overleg met de bedrijfsarts worden vastgesteld. Deze periode van vakantie tijdens ziekte komt niet ten koste van de opgebouwde vakantie maar moet wel worden geregistreerd;
3. is vakantie in het lopende jaar niet mogelijk om medische redenen, dan moet de ambtenaar in de gelegenheid worden gesteld in het daaropvolgende jaar zijn vakantie te gebruiken;
4. indien de ambtenaar is hersteld en hij is gedurende de ziekteperiode om medische redenen niet in de gelegenheid geweest om vier weken vakantie per jaar te gebruiken, dan dient bij toepassing van artikel 23, zevende lid, ARAR (…) - het overboeken van vakantie naar een volgend kalenderjaar - vast te worden gesteld of er reden is om bij de betrokken ambtenaar meer vakantie-uren over te boeken naar het volgende kalenderjaar en zo ja in welke mate (…);”
8. Eiser stelt zich, onder verwijzing naar jurisprudentie waaronder de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 26 mei 2009 (LJN: BJ1356), op het standpunt dat de beperking van opbouw van vakantiedagen tijdens ziekte tot een half jaar, als bedoeld in de artikelen 22 en 23 van het ARAR, in strijd is met de Europese regelgeving. Artikel 22, negende lid, van het ARAR moet daarom buiten toepassing worden gelaten. Dat betekent dat eiser vakantiedagen heeft opgebouwd volgens de eerste leden van artikel 22 van het ARAR. Dat kan niet opzij gezet worden door de circulaire, aldus eiser.
9. Het HvJ heeft in zijn arrest inzake Schultz-Hoff overwogen dat artikel 7, eerste lid, van richtlijn 2003/88 in beginsel niet in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die voorwaarden stelt voor de uitoefening van het uitdrukkelijk door deze richtlijn verleende recht op jaarlijkse vakantie, zelfs met inbegrip van het verlies van dit recht aan het einde van een referentieperiode of een overdrachtsperiode, mits de werknemer wiens recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon verloren gaat, daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van het hem door de richtlijn verleende recht gebruik te maken. De rechtbank leidt hieruit af dat het stopzetten van de vakantieopbouw na 26 weken ziekte niet in strijd is met de richtlijn, mits de ambtenaar, ondanks de omstandigheid dat hij arbeidsongeschikt is, gedurende vier weken per jaar doorbetaald vakantieverlof kan genieten. Naar het oordeel van de rechtbank wordt deze mogelijkheid geboden met de circulaire. Overigens merkt de rechtbank op dat eiser ook feitelijk in de gelegenheid is gesteld in de periode dat hij arbeidsongeschikt was, gedurende vier weken per jaar doorbetaald vakantieverlof te genieten.
Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank ook in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 juli 2011 (LJN: BR0265). Daarin heeft de CRvB geoordeeld dat de Minister bij de uitleg en toepassing van de bepalingen van het ARAR gebonden is aan de in de circulaire besloten liggende gewijzigde opvatting ten aanzien van de artikelen 22 en 23 van het ARAR. Dit oordeel strookt niet met eisers standpunt dat de circulaire niet mag worden toegepast.
10. Gelet op het voorgaande is de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat onweersproken vaststaat dat eiser zich per 29 december 2008 heeft ziek gemeld, van oordeel dat verweerder de verlofopbouw van eiser per 29 juni 2009 (gedeeltelijk) heeft mogen stopzetten.
11. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren. Hetgeen door eiser overigens is aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
12. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
13. Eiser heeft voorts verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval (zie de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2008, LJN: BD7033).
14. Vanaf de ontvangst door de Minister van Veiligheid en Justitie van het bezwaarschrift van eiser tot de datum van deze uitspraak zijn circa twee jaar en elf maanden verstreken. Gelet op de uitspraken van de CRvB van 26 januari 2009 en 25 maart 2009, respectievelijk LJN: BH1009 en BH9991, ontleent de rechtbank aan deze vaststelling het vermoeden dat de redelijke termijn door de Minister van Veiligheid en Justitie, alsmede door de rechtbank is geschonden.
15. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist op het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de (mogelijke) overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2012.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.