ECLI:NL:RBSHE:2012:BW9653

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/3740 TUSSENUITSPRAAK
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van bezoldiging bij langdurige arbeidsongeschiktheid door beroepsincidenten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch, gedateerd 21 juni 2012, staat de beperking van de bezoldiging van een ambtenaar centraal. De eiser, die langdurig arbeidsongeschikt is door ziekte, heeft in 2009 te maken gekregen met een beperking van zijn bezoldiging tot 70% door de Minister van Veiligheid en Justitie. De eiser stelt dat zijn arbeidsongeschiktheid het gevolg is van twee beroepsincidenten die zich in 1992 en 1997 hebben voorgedaan. De rechtbank oordeelt dat de Minister niet voldoende heeft onderzocht of deze incidenten als beroepsincidenten kunnen worden aangemerkt en of ze de arbeidsongeschiktheid van de eiser hebben veroorzaakt. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving, in het bijzonder artikel 37 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), niet expliciet vereist dat beroepsincidenten na 1 december 2005 hebben plaatsgevonden om in aanmerking te komen voor doorbetaling van de bezoldiging. De rechtbank stelt de Minister in de gelegenheid om binnen tien weken het gebrek in het besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat nog geen hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 10/3740 TUSSENUITSPRAAK
Tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juni 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. C. van der Steen),
en
de Minister van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigden: mr. J.J.B. van den Elsaker en R.B. Verburgt).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 11 november 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers bezoldiging met ingang van 29 december 2009 beperkt tot 70%.
Eiser heeft bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is bij verweerder ingekomen op 15 december 2009.
Bij besluit van 11 oktober 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend.
<b>Overwegingen</b>
1. De rechtbank dient zich allereerst uit te laten over de omvang van het geding.
2. Op 8 februari 2012 heeft verweerder eiser een brief gestuurd met als onderwerp “Beperking salaris in verband met langdurige arbeidsongeschiktheid wegens ziekte”. Eiser heeft de rechtbank verzocht het beroep mede gericht te achten tegen deze brief op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank stelt vast dat de brief van 8 februari 2012 grotendeels een herhaling betreft van het bestreden besluit en niet op een nieuw rechtsgevolg is gericht. In zoverre is deze brief geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en kan deze reeds om die reden niet in de huidige procedure worden betrokken. Voor zover in de brief is vermeld voor welke uren eiser in 2010 hersteld is gemeld en hij uitbetaald wordt, zou de brief mogelijkerwijze wel als besluit dienen te worden aangemerkt. Dan zou het echter om een nieuw primair besluit gaan, dat om die reden niet in de onderhavige procedure kan worden betrokken. Eiser heeft bij brief van 11 februari 2012 bezwaar gemaakt tegen de brief van 8 februari 2012. De rechtbank is van oordeel dat gronden, gericht tegen de brief van 8 februari 2012, voor zover deze brief als besluit zou moeten worden aangemerkt, in die bezwaarprocedure aan de orde dienen te komen.
4. Onweersproken is dat eiser zich per 29 december 2008 heeft ziek gemeld.
5. Verweerder heeft aangevoerd dat hij op basis van artikel 37, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) verplicht is te korten op de bezoldiging na een tijdvak van 52 weken bij voortdurende ongeschiktheid van de ambtenaar tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
6. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat artikel 37, vierde lid, van het ARAR van toepassing is. Zijn arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door een tweetal beroepsincidenten, die in respectievelijk 1992 en 1997 hebben plaatsgevonden.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het begrip “beroepsincident” in het ARAR is opgenomen sinds 1 december 2005. Het overgangsrecht is neergelegd in artikel 130 van het ARAR. Die bepaling is uitsluitend van toepassing op situaties waarin de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte is gelegen vóór 1 januari 2004. A contrario geredeneerd valt een ongeschiktheid van een ambtenaar om zijn arbeid te verrichten die wordt veroorzaakt door een beroepsincident dat heeft plaatsgevonden vóór 1 december 2005, niet onder artikel 37, vierde lid, van het ARAR.
8. In artikel 37, vierde lid, van het ARAR is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid, de ambtenaar ook na afloop van het tijdvak van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, recht op doorbetaling van zijn bezoldiging heeft indien de ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident.
9. Ingevolge artikel 35 van het ARAR wordt onder beroepsincident verstaan: een dienstongeval of beroepsziekte voortvloeiend uit een gevaarzettende situatie die rechtstreeks verband houdt met de uitvoering van zijn taak waaraan de ambtenaar zich vanwege zijn specifieke functie niet kan onttrekken.
10. Noch uit artikel 37, vierde lid, van het ARAR noch uit enige andere bepaling valt op te maken dat de doorbetaling van de bezoldiging als bedoeld in dit artikellid, is beperkt tot gevallen waarin de ongeschiktheid van de ambtenaar om zijn arbeid te verrichten wordt veroorzaakt door een beroepsincident dat heeft plaatsgevonden ná 1 december 2005. Het feit dat pas sinds 1 december 2005 een definitie van het begrip “beroepsincident” in het ARAR is neergelegd, betekent niet dat van gebeurtenissen die voordien hebben plaatsgevonden, niet kan worden vastgesteld of zij al dan niet aan deze definitie voldoen. De rechtbank volgt verweerders standpunt dan ook niet.
11. Blijkens de in artikel 35 van het ARAR neergelegde definitie is een beroepsincident een gekwalificeerde vorm van een dienstongeval of een beroepsziekte. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift in zaak AWB 10/1710 (welke zaak eveneens op de zitting van 9 mei 2011 is behandeld) heeft gesteld dat het incident dat in 1992 heeft plaatsgevonden, destijds is erkend als dienstongeval. In het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Ministerie van Justitie van 9 augustus 2010, dat is uitgebracht in de onderhavige zaak, is vermeld dat het ongeval van 4 juli 1997 bij proces-verbaal van 29 juli 1997 is aangemerkt als dienstongeval. Verweerder heeft dit advies (met uitzondering van de in dit verband niet relevante alinea nr. 7) in het bestreden besluit overgenomen. Ter zitting heeft verweerder onderkend dat hij beide incidenten als dienstongeval heeft erkend. Verweerder heeft echter niet onderzocht of beide incidenten ook als beroepsincidenten zijn aan te merken en of eisers ongeschiktheid om zijn arbeid te verrichten daardoor is veroorzaakt.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerders onderzoek op dit punt onvolledig is geweest en in strijd is met artikel 3:2 van de Awb. Tevens ontbeert het bestreden besluit, in strijd met artikel 7;12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering.
13. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak.
14. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze uitspraak, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
15. De rechtbank gaat thans nog niet in op eisers beroepsgrond dat toepassing van artikel 37, vijfde lid, van het ARAR aan de orde is, omdat verweerder heeft nagelaten hem passende arbeid aan te bieden. Zij overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die tot nu toe zijn aangevoerd. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
16. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt. Hetzelfde geldt voor eisers standpunt dat artikel 6 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geschonden wegens overschrijding van de redelijke termijn.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- draagt verweerder op zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak, mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.