RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
zaaknummer: AWB 12/1791 (voorlopige voorziening)
AWB 12/ 2152 (beroep)
tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te Vught, verzoeker
([gemachtigde]),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught, verweerder
([gemachtigde]).
Bij besluit van 4 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker om afgifte van een vergunning krachtens de Drank- en horecawet (DHW) voor de lokaliteit aan [adres], te Vught.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Op 15 juni 2012 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende de bezwaarprocedure een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende te bepalen dat verweerder verzoeker dient te behandelen als ware hij in het bezit van de gevraagde vergunning.
Bij besluit van 5 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep (zaaknummer AWB 12/2152) ingesteld.
Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het onderhavige verzoek gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 2 februari 2012 heeft verzoeker onderhavige aanvraag ingediend. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder naast een onderzoek in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bibob) een advies gevraagd van het van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC)
Het advies van het RIEC bevat hoofdzakelijk een chronologisch overzicht van
politie-informatie over verzoeker (hierna: overzicht) van 1983 tot en met 2011. Het overzicht vermeldt – kort gezegd – dat verzoeker tot 1995 strafbare feiten heeft gepleegd waarvoor hij is veroordeeld, dat verzoeker in de periode 2001 tot 2009 verdachte is geweest van vijf strafbare feiten en dat die zaken zijn geseponeerd en dat verzoeker in de periode 2008 tot 2010 als verdachte wordt aangemerkt in een oplichtingzaak (valsheid in geschrifte), dat in het kader van die zaak op 27 april 2011 een huiszoeking bij verzoeker heeft plaatsgevonden en dat daarbij een stroomstootwapen is gevonden en dat dat een overtreding oplevert van de Wet wapens en munitie.
Uit het recent verstrekte Bibob-advies over verzoeker is, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, niet gebleken van redenen om de gevraagde vergunning in dat kader te weigeren.
Vanaf 1999 heeft verzoeker dertien jaar gewerkt bij MSD (voorheen Organon) in Oss. In verband met een reorganisatie is verzoeker bij MSD ontslagen, waarbij hij een ontslagvergoeding van € 90.000,- heeft ontvangen. Deze ontslagvergoeding heeft verzoeker gebruikt om de horecagelegenheid aan [adres] te renoveren. Verzoeker wil een goede en nette bar-dancing, genaamd ‘Marcelino’s’, openen waarin doordeweeks in het cafégedeelte geluncht en gegeten kan worden en waarbij in de zaal salsa- en zumbalessen gegeven gaan worden.
De bezwaarschriftencommissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren, omdat er – kort gezegd – onvoldoende grond is voor het oordeel dat verzoeker van slecht levensgedrag is.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag voor de
DHW-vergunning gehandhaafd, omdat verzoeker volgens verweerder niet voldoet aan de in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW neergelegde eis dat leidinggevenden niet van enig slecht levensgedrag mogen zijn.
3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid gewezen.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan sprake. Om die reden zal hij onmiddellijk uitspraak doen in de beroepszaak.
7. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de DHW moet voor het verkrijgen van een vergunning worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.
8. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de DHW mogen leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
9. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2012, LJN: BX3928) mogen bij de beoordeling of een leidinggevende van slecht levensgedrag is alle daarvoor relevante feiten en omstandigheden worden meegenomen. Verweerder komt ter zake beoordelingsvrijheid toe. De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen. Dit laat onverlet dat verweerder het besluit zorgvuldig dient voor te bereiden en deugdelijk moet motiveren.
10. Verweerder heeft zijn oordeel dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is, hoofdzakelijk gebaseerd op het overzicht en de door verzoeker ter zake verstrekte informatie. Verweerder rekent, zoals toegelicht ter zitting van de voorzieningenrechter, verzoeker vooral zwaar aan dat hij wordt verdacht van oplichting en heeft om die reden ook rekening gehouden met de andere feiten en omstandigheden zoals vermeld op het overzicht.
11. Wat betreft het betoog van verzoeker dat verweerder hem ten onrechte de omstandigheid aanrekent dat hij wordt verdacht van oplichting, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij uitsluitend kennis heeft genomen van de in het overzicht vermelde informatie en de informatie zoals verzoeker die hierover heeft verstrekt. Op basis van de in het overzicht vermelde informatie stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoeker verdachte is in een oplichtingszaak lopende van 2008 tot 2010 en dat op 27 april 2011 een huiszoeking heeft plaatsgevonden in de woning van verzoeker. Verzoeker heeft ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard dat hij sinds de huiszoeking niets meer van deze zaak heeft vernomen, ook niet nadat zijn gemachtigde hiertoe bij het Openbaar Ministerie (OM) heeft geïnformeerd. Verweerder heeft ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard dat het Bureau Bibob in zijn advies heeft geconcludeerd dat niet is gebleken van het benutten van op geld waardeerbare voordelen die zijn verkregen uit gepleegde strafbare feiten en dat geen melding is gemaakt van de verdenking van valsheid in geschrifte. De voorzieningenrechter acht het – in het geval sprake zou zijn van een thans nog serieuze verdenking van oplichting jegens verzoeker – niet waarschijnlijk dat het Bureau Bibob hiervan geen melding van zou hebben gemaakt. Verweerder heeft voorts gewezen op informatie die verzoeker over zijn verdenking zelf heeft verstrekt. Verzoeker heeft hierover ter zitting van de voorzieningenrechter verklaard dat door hem verstrekte papieren om een geldlening te verkrijgen door anderen zijn vervalst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hieruit niet mogen afleiden dat verzoeker zelf papieren heeft vervalst. Onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden en ook gezien het tijdsverloop van de strafprocedure, heeft verweerder niet zonder nader onderzoek naar de aard van en actuele stand van zaken over de verdenking van oplichting jegens verzoeker, deze omstandigheid aan verzoeker mogen tegenwerpen. Indien verweerder tot dergelijk onderzoek overgaat dient verweerder door middel van nadere stukken inzichtelijk te maken wat de actuele stand van zaken is met betrekking tot die verdenking en waaruit de verdenking precies bestaat. Het betoog treft dus in zoverre doel.
12. Wat betreft het betoog van verzoeker dat verweerder hem ten onrechte de geseponeerde feiten in de periode 2001 tot 2009 aanrekent, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Hoewel volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2012, LJN: BV2419 en de uitspraak van 19 november 2008, LJN: BG4744) een vrijspraak of een sepot niet betekent dat de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet in een procedure als de onderhavige mogen worden betrokken, heeft verweerder in dit geval deze geseponeerde zaken niet zonder nader onderzoek bij zijn besluitvorming mogen betrekken. Onduidelijk is immers wat hier de relevante feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder zijn oordeel heeft gebaseerd dat verzoeker van slecht levensgedrag is, terwijl bovendien niet duidelijk is op grond waarvan het OM tot het sepot is gekomen. Ook dit betoog treft in zoverre doel.
13. Wat betreft het betoog van verzoeker dat verweerder hem ten onrechte de strafbare feiten gepleegd in de periode tot 1995 aanrekent, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In aanmerking genomen dat verzoeker na 1995 niet meer is veroordeeld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder dergelijke strafbare feiten, die zo lang geleden hebben plaatsgehad, in beginsel niet meer bij zijn besluitvorming mag betrekken. Dit is slechts anders indien verweerder gemotiveerd en gedocumenteerd uiteenzet dat en waarom die strafbare feiten en de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden na zo’n lange tijd nog van belang kunnen zijn bij de besluitvorming. Dit veronderstelt in ieder geval een gedegen onderzoek naar de feiten en omstandigheden waaronder die strafbare feiten destijds zijn gepleegd, alsook naar de wijze waarop de strafrechter de ernst en de aard daarvan heeft beoordeeld. Een enkele verwijzing naar het overzicht is daartoe onvoldoende. Bovendien levert een enkele kennisname van het overzicht een beeld van verzoeker op dat niet wordt gedragen door de werkelijkheid en wordt verzoeker aldus in de positie gebracht een en ander te corrigeren, terwijl juist verweerder ervoor verantwoordelijk is de feiten zorgvuldig vast te stellen. Zo vermeldt het overzicht “24-03-1995 1x MOORD SR289 FMO: DOODSLAG SR287”, maar verzoeker heeft ter zitting onweersproken verklaard te zijn veroordeeld voor doodslag. Het betoog slaagt in zover.
14. Met betrekking tot het tijdens de huiszoeking op 27 april 2011 aangetroffen stroomstootwapen is de voorzieningenrechter met de bezwaarschriftencommissie van oordeel dat dit van onvoldoende gewicht is om te oordelen dat verzoeker van slecht levensgedrag is. Dit heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting van de voorzieningenrechter ook erkend.
15. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berust op een deugdelijke motivering.
16. De voorzieningenrechter zal de bestuurlijke lus toepassen, omdat deze wijze van afdoening hem in dit geval het meest efficiënt voorkomt. De voorzieningenrechter zal verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen de hiervoor geconstateerde gebreken in het besluit te herstellen.
17. De termijn waarbinnen verweerder de hiervoor genoemde gebreken dient te herstellen en de rechtbank op de hoogte moet brengen van zijn bevindingen, bepaalt de rechtbank op twee weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Iedere verdere beslissing, waaronder die met betrekking tot een eventuele proceskostenveroordeling, zal worden aangehouden.
18. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden afgewezen. De door verzoeker gevraagde voorziening is verstrekkend, terwijl thans nog niet kan worden vooruitgelopen op de uitkomsten van mogelijk door verweerder te verrichten onderzoek naar de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden over de verdenking van oplichting jegens verzoeker, de geseponeerde feiten en de strafrechtelijke veroordelingen in de periode vóór 1995.
- draagt verweerder op indien hij gebruik maakt van de gelegenheid tot herstel van de in deze tussenuitspraak geconstateerde gebreken, de rechtbank zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden, schriftelijk mede te delen op welke wijze de gebreken zijn hersteld en tot welke bevindingen of nader besluit hij is gekomen;
- houdt iedere verdere beslissing in beroep aan.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.G.M. Otag-Kosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel:
Eerst samen met de einduitspraak staat hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak, voor zover die ziet op het beroep. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.