RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2012 in de zaak tussen
Jumbo Supermarkten B.V., te Veghel, eiseres
(gemachtigde: mr. R.E. Wannink),
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Stojkovic).
Bij besluit van 3 januari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om werktijdverkorting afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Eiseres is verschenen in de persoon van [naam 1], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiseres exploiteert (ten tijde hier van belang) 257 supermarkten verspreid over het land. Op 2 december 2011 is de Jumbovestiging in winkelcentrum ’t Loon in Heerlen (hierna: Jumbovestiging) in verband met verzakking en instortingsgevaar van het winkelcentrum op last van de gemeente gesloten. Eiseres heeft op 7 december 2011 voor het personeel van deze Jumbovestiging werktijdverkorting aangevraagd.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) is het de werkgever verboden de werktijd van de werknemer op minder dan 48 uur per week te stellen of gesteld te houden. Ingevolge artikel 8, derde lid, van het BBA kan van het bepaalde in het eerste lid voorts door of vanwege Onze Minister voor bepaalde werknemers of groepen van werknemers voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing worden verleend.
3. Verweerder hanteert het beleid dat voor inwilliging van een verzoek om werktijdverkorting als bedoeld in artikel 8, derde lid, van het BBA, moet zijn voldaan aan de criteria gesteld in de beleidsregels (Staatscourant 2004, 199).
Daarin is vermeld dat werktijdverkorting voor werknemers of groepen van werknemers kan worden ingewilligd, indien:
- gedurende ten minste 2 kalenderweken en gedurende ten hoogste 24 kalenderweken, ten minste 20% van de aan de werkgever ter beschikking staande arbeidscapaciteit niet kan of naar verwachting niet zal kunnen worden benut,
- vanwege een vermindering in bedrijvigheid door buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend.
Het verzoek wordt niet ingewilligd:
a. over perioden voorafgaand aan de datum waarop de aanvraag voor ontheffing is ontvangen;
b. voor zover het personeelsbestand van de onderneming niet op de voor de betrokken onderneming redelijkerwijs te verwachten behoefte is afgestemd;
c. indien de vermindering van werkzaamheden samenhangt met een werkstaking in de betreffende of in een andere onderneming, tenzij redelijkerwijs niet kan worden verwacht, dat de werkstaking door het verlenen van de ontheffing zal worden beïnvloed.
De rechtbank acht deze beleidsregels niet kennelijk onredelijk.
4. Verweerder heeft het verzoek om werktijdverkorting afgewezen, omdat de Jumbovestiging één van 257 nevenvestigingen van eiseres is en daarom landelijk gezien geen sprake is van terugval van ten minste 20% van de ter beschikking staande arbeidscapaciteit. Daarnaast heeft verweerder, naar aanleiding van de mededeling van eiseres dat zij sinds de overname van Super De Boer in een te ruim jasje zit, geconcludeerd dat niet vast staat dat het personeelsbestand van eiseres redelijkerwijs op de te verwachten behoefte van eiseres is afgestemd, zodat eiseres ook om die reden niet voldoet aan de in de beleidsregels vermelde criteria.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor de definitie van werkgever terecht aansluiting heeft gezocht bij artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Werkgever is derhalve degene die met een werknemer een arbeidsovereenkomst sluit. In het onderhavige geval is eiseres degene geweest die met haar werknemers een overeenkomst heeft gesloten. Als werkgever in de zin van het BBA en de beleidsregels dient eiseres dus te worden aangemerkt en niet de afzonderlijke Jumbovestiging. Voor de door eiseres bepleitte opvatting dat de betreffende Jumbovestiging als werkgever moet worden aangemerkt bestaat dan ook geen grond. De redelijkheidtoets in de toelichting op de beleidsregels, waarnaar eiseres verwijst, heeft betrekking op de arbeidscapaciteit en is bepalend voor de omvang (het percentage) daarvan, maar heeft geen betrekking op de uitleg van het begrip werkgever. Voor zover eiseres al gevolgd kan worden in haar stelling dat van de werknemers van de Jumbovestiging in redelijkheid niet gevergd kan worden in één van de andere Jumbovestigingen te kunnen werken, dan laat dat onverlet dat geen sprake is van een terugval van ten minste 20 % van de aan eiseres ter beschikking staande arbeidscapaciteit in haar 257 filialen. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van terugval van ten minste 20% van de arbeidscapaciteit van eiseres.
6. De stelling van eiseres dat verweerder te eenvoudig voorbij is gegaan aan de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 augustus 1985 (AB 1986, 499), volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft terecht uiteengezet dat onderhavige beleidsregels destijds niet van toepassing waren. Dat het toetsingskader onveranderd is gebleven, zoals eiseres stelt, volgt de rechtbank dan ook niet. In de in die uitspraak aangehaalde richtlijnen wordt gesproken van bedrijvigheid in de onderneming waarbij aansluiting is gezocht bij het ondernemersbegrip uit de Wet op de ondernemingsraden, terwijl in de thans geldende beleidsregels, zoals hiervoor overwogen, aansluiting is gezocht bij het begrip werkgever in de zin van artikel 7:610 BW. Bovendien ging het in die uitspraak om een wezenlijk ander bedrijf, met veel minder nevenvestigingen waarin geen identieke werkzaamheden werden verricht. Het beroep van eiseres op voornoemde uitspraak baat haar dus niet.
7. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen reden vormen om de beleidsregels niet dan wel ruimhartig toe te passen. Van een onderneming als die van eiseres, die in totaal 257 filialen exploiteert, waarvan er ook circa 10 zich in de nabijheid van de Jumbovestiging bevinden, kan en mag verwacht worden dat zij haar bedrijfsvoering ook in het geval van een calamiteit zoals die zich hier heeft voorgedaan, aan de (tijdelijke) situatie kan aanpassen. Daarbij is van belang dat de werktijdverkorting tot doel heeft tijdelijke compensatie te bieden voor (kleine) ondernemingen die niet zelf het hoofd boven water kunnen houden. Daarvan is in het geval van eiseres geen sprake. Verweerder heeft dus geen gebruik hoeven maken van de in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde inherente afwijkingsbevoegdheid.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dus terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake was van terugval van ten minste 20 % van de arbeidscapaciteit van eiseres. Reeds om die reden heeft verweerder de aanvraag van eiseres terecht afgewezen.
9. Bovendien heeft verweerder, zoals hiervoor weergegeven, de aanvraag tevens afgewezen omdat eiseres, naar eigen zeggen, ‘te ruim in het jasje zat’. Eerst ter zitting van de rechtbank heeft eiseres daartegen aangevoerd dat zij met het ‘ruime jasje’ niet heeft willen aangeven dat eiseres met overcapaciteit te maken had. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres daarmee onvoldoende bestreden dat haar personeelsbestand niet op de voor eiseres redelijkerwijs te verwachten behoefte was afgestemd. Ook om die reden heeft verweerder de aanvraag van eiseres terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. W.E. Dijkstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.