ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
Reg. nr: 1997/2961 WW44
UITSPRAAK van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht, v e r w e e r d e r.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE.
Bij uitspraak van 24 juli 1997 heeft de enkelvoudige kamer van deze rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 18 september 1995 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij die uitspraak is tevens beslist om het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek om vergoeding van schade van eiseres te heropenen als bedoeld in artikel 8:73, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (verder te noemen: de Awb).
Bij schrijven van 20 januari 1998, met bijlagen, heeft de gemachtigde van eiseres haar verzoek uitvoerig nader toegelicht, waarna verweerder zijn standpunt dienaangaande bij schrijven van 28 januari 1998 kenbaar heeft gemaakt.
Het geding is behandeld ter openbare zitting van 25 juni 1998, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr J.J.M. van der Geld, juridisch medewerker bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam.
Verweerder heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mevrouw mr M.B.C. Bos, juridisch medewerkster bij de gemeente Utrecht.
In verband met het feit dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst.
Het geding is vervolgens behandeld ter zitting van 11 december 1998, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mevrouw mr Y. de Vries, juridisch medewerkster bij DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V. te Amsterdam.
Verweerder heeft zich aldaar laten vertegenwoordigen door mevrouw mr M.B.C. Bos voornoemd.
Bij schrijven van 20 januari 1998 heeft de gemachtigde van eiseres haar verzoek om schadevergoeding als volgt nader gespecificeerd:
1. vergoeding van een bedrag van f 7.461,44, zijnde de kosten van rechtsbijstand voor en tijdens de procedure bij de rechtbank;
2. vergoeding van de kosten, verband houdende met schade aan het pand van eiseres tengevolge van de verbouwing uitgevoerd door de vergunninghouder, alsmede de waardevermindering van het pand van eiseres tengevolge van het bouwplan, welke kosten worden begroot op respectievelijk f 8.000,-en f 2.000,-;
3. vergoeding van geleden immateriële schade ad f 5.000,--.
Verweerder heeft ten aanzien van het gestelde onder punt 1 opgemerkt, dat een deel van deze kosten betrekking heeft op de gevoerde bezwaarschriftprocedure, welke kosten in het algemeen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Met betrekking tot de schade aan het pand en de waardevermindering daarvan heeft verweerder geen opmerkingen gemaakt, terwijl verweerder de opgevoerde immateriële schade onevenredig hoog acht.
Gelet op het vorenstaande staat aan de rechtbank ter beoordeling het namens eiseres gedane verzoek om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de naar het oordeel van eiseres door haar geleden materiële schade als hiervoor onder punt 1 en 2 weergegeven en vergoeding van naar het oordeel van eiseres geleden immateriële schade. De rechtbank overweegt terzake als volgt.
Ad 1. Kosten rechtsbijstand.
De namens eiseres onder ad 1 bedoelde kosten, totaal bedragend f 7.461,44, betreffen kosten, welke verband houden met aan eiseres verleende rechtsbijstand voor en tijdens haar beroep bij de rechtbank.
Voorzover deze kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep van eiseres tegen het besluit van 18 september 1995 van verweerder, welk beroep is geëindigd door middel van een uitspraak van deze rechtbank van 24 juli 1997 (zaak 1995/3562 BOUWB) merkt de rechtbank het volgende op.
Naar hun aard moeten deze kosten worden aangemerkt als proceskosten in de zin van artikel 8:75 van de Awb. Dit artikel geeft een specifieke regeling voor de kosten van rechtsbijstand in bestuursrechtelijke gedingen en moet worden gezien als een lex specialis ten opzichte van de regeling zoals neergelegd in artikel 8:73 van de Awb. Dit staat eraan in de weg om via toepassing van artikel 8:73 te komen tot een verdere vergoeding van kosten dan op grond van artikel 8:75 en het daarop gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht mag en kan worden gegeven. De rechtbank merkt hierbij op dat een kostenveroordeling niet is bedoeld als een volledige schadevergoeding maar als een tegemoetkoming in de kosten. Bij evengenoemde uitspraak van 24 juli 1997 heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de kosten die eiseres in het geding 1995/3562 BOUWB heeft gemaakt, welke kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op f 1.420,-(exclusief reiskosten). Nu door eiseres in deze uitspraak van de rechtbank is berust, moet er van uitgegaan worden dat ten aanzien van de vaststelling van de voor vergoeding in aanmerking komende rechtsbijstandskosten in het geding 1995/3562 BOUWB in rechte onaantastbaar is beslist conform het Besluit proceskosten bestuursrecht. De door de gemachtigde van eiseres genoemde (extra) proceskosten leveren geen afzonderlijke punten op als bedoeld in de bij dat Besluit behorende bijlage. De door de gemachtigde van eiseres aangevoerde omstandigheden acht de rechtbank voorts niet van zodanige aard, dat van het in de bijlage genoemde tarief zou moeten worden afgeweken.
Met betrekking tot het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, gemaakt voorafgaande aan de procedure bij de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt.
Van de zijde van eiseres is verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voorafgaande aan de beroepsprocedure bij de rechtbank; eiseres hanteert daarbij als maatstaf een bedrag van f 250,-per uur exclusief 17,5% BTW.
Volgens de terzake geldende jurisprudentie, waarbij verwezen wordt naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 januari 1995, gepubliceerd in JB 1995/47, en een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 1996, gepubliceerd in JB 1997/83, is de bezwaarschriftprocedure in het bijzonder gericht op een bestuurlijke heroverweging van het besluit, waaronder ook op herstel van gemaakte fouten, en dienen de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de belanghebbende te blijven en slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking te komen. Van dit laatste is in de onderhavige zaak naar het oordeel van de rechtbank sprake.
Zoals de rechtbank in haar uitspraak van 24 juli 1997 in zaak 1995/3562 BOUWB reeds heeft overwogen is verweerder met de belangen van eiseres uitermate onzorgvuldig omgegaan door haar onjuiste dan wel onvolledige inlichtingen te verstrekken, waardoor eiseres op het verkeerde been is gezet en zij eerst aanleiding had tot het indienen van een bezwaarschrift nadat de bouw al in een vergevorderd stadium was gekomen. Nu bovendien niet is gebleken dat verweerder de belangen van eiseres bij de besluitvorming heeft meegewogen, kan de rechtbank onder deze omstandigheden niet anders oordelen dan dat het primaire besluit van 5 september 1994 zodanige ernstige gebreken vertoont dat gezegd moet worden dat hier sprake is van een bijzonder geval in de hiervoor bedoelde zin. Geoordeeld moet dan ook worden dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt niet gehouden te zijn de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase te vergoeden. Artikel 8:73 van de Awb bevat geen materiële criteria ter bepaling van de schade. De rechtbank is van oordeel dat ter beantwoording van de vraag of en in welke omvang de door een partij geleden schade voor vergoeding in aanmerking komt, aansluiting moet worden gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Daarbij ligt het voor de hand om voor wat betreft de schadevergoeding terzake van kosten van rechtsbijstand aansluiting te zoeken bij het bepaalde in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder c van het Burgerlijk Wetboek. Uit jurisprudentie van de civiele rechter, waarbij wordt verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 17 november 1989, gepubliceerd in NJ 1990/746, volgt dat kosten van rechtsbijstand voor volledige vergoeding in aanmerking komen indien zowel het inroepen van die bijstand als de kosten daarvan redelijk zijn en voorzover geen wettelijke regeling geldt die op (beperking van) vergoeding van deze kosten ziet.
Gelet op de hiervoor weergegeven omstandigheden acht de rechtbank het alleszins redelijk dat eiseres zich van professionele rechtsbijstand heeft voorzien, terwijl ook de hoogte van de kosten van rechtsbijstand, tot het moment waarop de beslissing op het bezwaarschrift werd genomen, te weten 18 september 1995, berekend op 405 minuten (6 uur en 45 minuten) ... f 250,-per uur, de rechtbank alleszins redelijk voorkomt.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van eiseres, gelet op het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb voor toewijzing in aanmerking komt tot een bedrag van f 1.687,50.
Ad 2. Schade aan het pand van eiseres tengevolge van de verbouwing uitgevoerd door de vergunninghouder en de waardevermindering van het pand van eiseres tengevolge van het bouwplan.
Schade aan het pand tengevolge van verbouwing.
Van de zijde van eiseres is gesteld en door middel van een rapport van Makelaardij Van Nieuwpoort van 20 januari 1998 geadstrueerd dat de schade aan het pand van eiseres als direct gevolg van de verbouwing f 8.000,-bedraagt.
De rechtbank is terzake van oordeel, dat van de zijde van eiseres niet althans onvoldoende is aangetoond dat deze kosten het gevolg zijn van het besluit van 18 september 1995, nu deze schade kennelijk is veroorzaakt door feitelijk verrichte werkzaamheden in opdracht van de vergunninghouder. Nu van de opgevoerde kosten moet worden gezegd dat het causale verband met verweerders besluit van 18 september 1995 ontbreekt althans niet is aangetoond, komen deze kosten niet voor toewijzing als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb in aanmerking.
Namens eiseres is aangevoerd dat de waarde van het door eiseres bewoonde pand als gevolg van de onrechtmatig verleende bouwvergunning is verminderd met een bedrag van f 2.000,-.
Van de zijde van verweerder is deze beweerdelijke waardevermindering niet betwist en is gesteld dat verweerder met het nemen van een nieuw besluit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 1997 in de zaak 1995/3562 BOUWB wacht totdat door de rechtbank is beslist op het gedane verzoek om schadevergoeding.
Eiseres is nog steeds niet gehoord over de vrijstelling. Desalniettemin verwacht verweerder de eerder verleende vrijstelling te kunnen handhaven. De rechtbank stelt vast dat de bouw ondanks wettelijke beslistermijnen 1,5 jaar na de uitspraak van de rechtbank niet gelegaliseerd is, zodat zij dit als uitgangspunt zal nemen.
Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank niet anders dan uitgaan van de onrechtmatigheid van de verleende vrijstelling nu het primaire besluit immers nog steeds niet door een nieuw besluit is vervangen en verweerder dat kennelijk ook niet heeft gewild alvorens op het verzoek om schadevergoeding door de rechtbank zou zijn beslist. De rechtbank kan er dan ook niet van uitgaan dat legalisering van de gevraagde bouwvergunning binnen afzienbare tijd haar beslag zal krijgen, zodat bij het beoordelen van het verzoek om schadevergoeding het er voor moet worden gehouden dat geen legalisering plaatsvindt. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 februari 1998, gepubliceerd in AB 1998/202.
Gelet op het meergenoemde rapport van Makelaardij Van Nieuwpoort van 20 januari 1998 en in aanmerking nemende dat van de zijde van verweerder de inhoud van dit rapport niet is betwist, acht de rechtbank toewijzing van een bedrag van f 2.000,-wegens waardevermindering van de woning van eiseres alleszins redelijk.
Ad 3. Immateriële schade.
Het namens eiseres gedane verzoek om vergoeding van immateriële schade vat de rechtbank op als een verzoek op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW. Met betrekking tot de grondslag voor de onderhavige vordering tot schadevergoeding en beoordelingscriteria in deze wijst de rechtbank allereerst naar de terzake door deze rechtbank in een uitspraak van 8 mei 1995 (JB 1995/151) geformuleerde uitgangspunten.
Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer en goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van vorenbedoeld artikelonderdeel moet worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.
De rechtbank gaat er van uit dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit van het bestuursorgaan.
De rechtbank kan zich voorstellen dat bij eiseres gevoelens van onbehagen zijn ontstaan als gevolg van het besluit van verweerder van 18 september 1995, doch die omstandigheid op zichzelf levert naar het oordeel van de rechtbank niet op dat sprake is van een psychisch leed dat dient te worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid onder b van het BW (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, RvdW 1995, 29 c).
Nu door en namens eiseres in het kader van deze procedure ook overigens geen omstandigheden zijn aangevoerd die tot een dergelijke conclusie nopen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres als gevolg van het besluit van verweerder van 18 september 1995 in haar persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het BW. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het verzoek van eiseres om verweerder tot vergoeding van immateriële schade te veroordelen moet worden afgewezen.
Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op f 1.775,-(2 x 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 1,5 punten voor het verschijnen ter zitting en ter nadere zitting) als kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het geheel overziende leidt de rechtbank tot de volgende uitspraak.
De arrondissementsrechtbank te Utrecht,
- veroordeelt de gemeente Utrecht tot betaling aan eiseres tegen volledige kwijting van een bedrag van f 3.687,50,
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiseres in dit geding ten bedrage van f 1.775,--, te betalen door de gemeente Utrecht.
Aldus vastgesteld door mr P.B.M.J. van der Beek-Gillessen als voorzitter en mrs G.M.T. Berkel-Kikkert en M. ter Brugge als leden
en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 1999.
de griffier: de voorzitter van de meervoudige kamer:
W.B. Lakeman P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Afschrift verzonden op: 5 maart 1999
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.