ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT
sector bestuursrecht
Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 25 november 1998 is namens verzoeker een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen het niet tijdig nemen van een besluit inzake de aanspraken van verzoeker op uitkering ingevolge de Ziektewet en het niet tijdig nemen van een besluit inzake de vaststelling van het recht op uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2 Daarnaast is namens verzoeker bij brief van 25 november 1998 de president van de rechtbank Utrecht verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3 Het verzoek is op 29 januari 1999 ter zitting behandeld, waar voor verzoeker is verschenen mr C.A.W.M. Fiscalini, advocaat te Utrecht.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr S.I. Zwanenburg, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
2.4 In een zaak als de onderhavige, waarin het geschil - althans mede - een financiële aanspraak betreft, is tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot die financiële aanspraak in beginsel slechts plaats indien op grond van de beschikbare gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en bovendien feiten en omstandigheden aanwijsbaar zijn die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts zal in de afweging van de belangen van partijen mede dienen te worden betrokken de vraag naar het risico van onmogelijkheid van terugbetaling door de verzoeker, indien deze door de uitslag van de bodemprocedure genoopt zou worden het alsdan onverschuldigd betaalde aan het bestuursorgaan terug te betalen.
2.5 Bij uitspraak van de rechtbank van 2 april 1998, nummer AWB 96/1504 ZW, is het beroep van verzoeker tegen het besluit van (de rechtsvoorganger van) verweerder van 10 mei 1996, waarbij verweerder geweigerd heeft vanaf 2 mei 1996 aan verzoeker verder ziekengeld te verstrekken, aangezien eiser reeds arbeidsongeschikt was bij aanvang van zijn verzekering ingevolge de Ziektewet dan wel dat arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van de verzekering te verwachten was, gegrond verklaard en is het besluit vernietigd.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2.6 Bij brief van 7 mei 1998 is aan de gemachtigde van verzoeker - onder meer - medegedeeld dat verweerder niet in hoger beroep zal gaan tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 april 1998 en dat het dossier is overgedragen ter verdere afhandeling aan de afdeling ZAW. Bij brief van 6 augustus 1998 is namens verzoeker er onder meer op gewezen dat het inmiddels reeds vier maanden geleden is dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan en dat er kennelijk nog geen begin is gemaakt het gevolg geven aan die uitspraak. Namens verzoeker wordt voorts verzocht om vergoeding van de rente over het hem toekomende. Bij brief van 24 augustus 1998 is aan verzoeker medegedeeld dat zal worden overgegaan tot vergoeding van de wettelijke rente. Ten slotte is verzoeker bij brief van 9 november 1998 verzocht bij de verzekeringsarts op 17 november 1998 op het spreekuur te komen. Ter zitting is gebleken dat deze naar het verkeerde adres is gezonden, namelijk het adres waar verzoeker voorheen woonachtig is. Aangenomen mag dan ook worden dat verzoeker de betreffende brief nooit ontvangen heeft.
2.7 Bij brief van 21 januari 1999 heeft verweerder aan verzoeker bevestigd dat aan hem een uitkering ingevolge de Ziektewet is toegekend over de periode van 2 mei 1996 tot 14 september 1996. Voorts is medegedeeld dat de uitkering conform de door verzoeker verstrekte machtiging is uitbetaald aan de dienst Sociale Zaken van de gemeente Zeist. Dit bedrag is in de brief van 21 januari 1999 gespecificeerd.
2.8 Namens verzoeker is aangevoerd dat hij meerdere malen heeft verzocht tot uitbetaling van het resterende ziekengeld en de vaststelling van de uitkering ingevolge de WAO over te gaan. Gesteld wordt dat het oude recht op deze zaak van toepassing is, zodat - zonder dat daartoe een aanvraag noodzakelijk is - na het verstrijken van de periode van 52 weken gedurende welke recht bestond op uitkering ingevolge de Ziektewet - automatisch een uitkering ingevolge de WAO kan worden toegekend en betaalbaar gesteld. Namens verzoeker wordt gesteld dat bij brief van 24 augustus 1998 weliswaar de hoogte van de rente vastgesteld is aan de hand van een in de brief genoemde hoofdsom, maar dat er geen specificatie is gegeven. Ten slotte is gesteld dat nu er zeven maanden zijn verstreken, verzoeker uitgaat van een fictieve weigering om te beslissen, die onterecht, onredelijk en onrechtmatig is.
2.9 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat nadat de uitkering ingevolge de Ziektewet is geëindigd er eerst een zogenaamde einde wachttijd-beoordeling dient te worden verricht, voordat er overgegaan wordt tot verstrekking van de uitkering ingevolge de WAO. Deze beoordeling, die een beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid inhoudt na afloop van de termijn van 52 weken, is volgens verweerder een andere beoordeling dan een beoordeling die in het kader van de Ziektewet zou geschieden. Namens verweerder is gesteld dat er na afloop van de wachttijd van 52 weken krachtens de Ziektewet in geen enkel geval automatisch wordt overgegaan tot uitkering ingevolge de WAO op basis van een aanname van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %.
2.10 Het besluit waarbij met ingang van 2 mei 1996 geweigerd is aan verzoeker verder ziekengeld te verstrekken, is bij de uitspraak van de rechtbank vernietigd. Dit heeft tot gevolg dat het recht op uitkering ingevolge de Ziektewet herleeft. Inmiddels is reeds tot uitbetaling van de uitkering ingevolge de Ziektewet overgegaan. Deze uitbetaling is overigens gedaan aan de dienst Sociale Zaken van de gemeente Zeist, aangezien verzoeker vanaf 2 mei 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet heeft genoten. Het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening aangaande de aanspraken op uitkering ingevolge de Ziektewet is derhalve komen te vervallen.
2.11 Krachtens artikel 34, eerste lid, van de WAO wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag toegekend. Voorts wordt op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, de belanghebbende van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis gesteld door verweerder uiterlijk vier maanden vóór de datum waarop de wachttijd van 52 weken verstrijkt.
2.12 Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (Besluit) dient een beschikking ingevolge hoofdstuk II van de WAO te worden gegeven binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag.
2.13 Verweerder heeft bij besluit van 10 mei 1996 de verdere uitkering van het ziekengeld geweigerd, zodat verzoeker niet schriftelijk in kennis is gesteld van de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag voor een uitkering ingevolge de WAO. Gelet op het feit dat de rechtbank op 2 april 1998 het besluit van 10 mei 1996 heeft vernietigd, wordt als - weliswaar theoretisch - moment van de indiening van de aanvraag 2 april 1998 genomen.
2.14 Op grond van artikel 8, tweede lid, van het Besluit had verweerder in dit geval vóór 2 augustus 1998 op de aanvraag moeten beslissen. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van het niet tijdig nemen van een besluit, waartegen op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b., van de Awb bezwaar openstaat.
2.15 In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb wordt bepaald dat, indien het bezwaar of beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het bestuursorgaan verplicht blijft een besluit op de aanvraag te nemen. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a., van dit artikel geldt gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet de in het eerste lid bedoelde verplichting. Wel blijft verweerder bevoegd een dergelijke beslissing te nemen, van welke bevoegdheid hij uiteraard gebruik dient te maken indien dit in het belang van betrokkene is. Zulks is ten onrechte niet geschied.
2.16 Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingevolge het derde lid van dat artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan. 2.17 Hoewel pleitbaar is dat de brief die namens verzoekster op 6 augustus 1998 aan verweerder is gezonden kan worden aangemerkt als bezwaar tegen de weigering tijdig te beslissen aangaande verzoekers recht op een WAO-uitkering, moet in ieder geval worden vastgesteld dat namens verzoeker bij brief van 25 november 1998 uitdrukkelijk een bezwaarschrift is ingediend bij verweerder. De termijn waarbinnen de beslissing op dit bezwaarschrift diende te worden genomen was op 3 februari 1999 verstreken. Nu niet gebleken is dat verweerder verzoeker heeft medegedeeld dat de beslissing op het bezwaarschrift is verdaagd, is wederom sprake van het niet tijdig nemen van een besluit, waartegen op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b., van de Awb beroep openstaat.
2.18 Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat verweerder met betrekking tot de besluitvorming over de WAO-aanspraken van verzoeker ernstig in verzuim is. Gelet op de inmiddels verstreken periode van ruim tien maanden nadat de rechtbank uitspraak heeft gedaan, dient verweerder de besluitvorming over de vaststelling van het recht op uitkering op korte termijn af te ronden. Het verzuim van verweerder is op zichzelf een reden voor het treffen van een voorlopige voorziening in die zin dat verweerder een termijn gesteld wordt waarbinnen de besluitvorming dient te worden afgerond.
2.19 Overwogen wordt voorts dat er twijfel bestaat over de vraag of verweerder zou kunnen besluiten de uitkering ingevolge de WAO met terugwerkende kracht te weigeren, indien de beoordeling in het kader van de vaststelling van het recht op uitkering ingevolge de WAO daartoe aanleiding geeft. Volgens vaste praktijk bij verweerder zou verzoeker immers na het vervallen van zijn recht op ziekengeld een uitkering hebben gekregen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100, indien de besluitvorming omtrent de verschuldigdheid van een dergelijke uitkering niet tijdig, dat wil zeggen op het moment dat de wachttijd van 52 weken was verstreken, was afgerond zonder dat zulks verzoeker kon worden aangerekend. Deze vraag leent zich echter meer voor beantwoording in het kader van de bodemprocedure.
2.20 Ter zitting is gebleken dat verzoeker op dat moment niet in Nederland verbleef en ook door zijn gemachtigde niet getraceerd kon worden. Gemachtigde van verzoeker heeft voorts tot de datum van uitspraak de gelegenheid gekregen de verblijfplaats van verzoeker te achterhalen, maar gebleken is dat gemachtigde hierover geen duidelijkheid kan verschaffen. Voor de beoordeling van de vraag of verzoeker recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO is echter noodzakelijk dat verzoeker onderzocht wordt door een verzekeringsarts. Nu niet duidelijk is waar verzoeker momenteel verblijft, kan bezwaarlijk een termijn gesteld worden waarbinnen verweerder een besluit dient te nemen, aangezien hiervoor de fysieke aanwezigheid van verzoeker noodzakelijk is.
2.21 Gelet op het voorgaande zal derhalve geen voorlopige voorziening worden getroffen. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeker zijn geen termen aanwezig.
2.22 Beslist wordt als volgt.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 12 februari 1999.
De griffier: De president:
mr A.G.J.M. de Weert mr D.A.C. Slump
Afschrift verzonden aan partijen op: