ECLI:NL:RBUTR:2004:AR6626

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
SBR 04/1305
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. R. in ’t Veld
  • mr. J.G.Th. Engelberts
  • mr. J. Barkel-van Berchum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van ROA-voorzieningen en rechtsplicht tot vertrek uit Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Utrecht op 26 november 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die in Nederland verblijft, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 14 april 2004, waarin zijn bezwaren tegen een eerder besluit van 23 mei 2003 ongegrond werden verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat de aan eiser toegekende verstrekkingen in het kader van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA) met onmiddellijke ingang werden beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser herhaaldelijk is aangezegd Nederland te verlaten en dat er geen sprake is van gedogen van zijn aanwezigheid in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de ROA-voorzieningen rechtmatig was, omdat aan de voorwaarden van artikel III van het Besluit van de staatssecretaris van Justitie van 27 maart 2001 was voldaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen ongeoorloofde inmenging in het privé- of gezinsleven van de eiser was, zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en bevestigde dat de eiser de plicht heeft om Nederland te verlaten, ondanks zijn status als politiek vluchteling. De uitspraak in hoger beroep werd bevestigd door de Raad van State, met ECLI:NL:RVS:2005:AU3396.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Reg.nr.: SBR 04/1305
Uitspraak van de rechtbank Utrecht, meervoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder.
1. INLEIDING
1.1 Het beroep richt zich tegen verweerders besluit van 14 april 2004, waarbij verweerder eisers bezwaren tegen zijn besluit van 23 mei 2003 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser toegekende verstrekkingen in het kader van de Regeling Opvang Asielzoekers (ROA), te weten: een ter beschikking gestelde woning en financiële verstrekkingen waaronder kleedgeld, zakgeld en een ziektekostenverzekering, met onmiddellijke ingang beëindigd.
1.2 Bij brieven van 2 september 2004 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat zij heeft besloten om het beroep met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld te behandelen.
1.3 Het beroep is op 29 oktober 2004 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. D. Gürses en mr. J.H. Langenberg, advocaten te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. van Duffelen, werkzaam bij de afdeling juridische zaken van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers.
Ter zitting is eveneens het beroep van eiser tegen het besluit van de minister van Financiën van 16 mei 2003 behandeld. Bij dit besluit is de afwijzing van het verzoek om een machtiging, als bedoeld in artikel 6 van de EU-Verordening 2580/2001 teneinde ROA-voorzieningen te verstrekken, gehandhaafd. Dat beroep is geregistreerd onder nummer SBR 03/1359. Hierin wordt afzonderlijk een uitspraak gedaan.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In het thans bestreden besluit heeft verweerder gewezen op de vele voorgaande rechtszaken inzake eisers verblijf alhier, waaronder de uitspraak van de Rechtseenheids-kamer van 11 september 1997, waarbij eisers beroep tegen het besluit van de IND van 4 juni 1996, strekkende tot afwijzing van zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard, ongegrond is verklaard. Bij de uitreiking van het besluit van 4 juni 1996 is aan eiser voorts een last tot uitzetting verstrekt.
Nadien is eisers aanvraag om een vergunning tot verblijf met als doel het verrichten van arbeid in loondienst van het Nationaal Democratisch Front afgewezen, waarbij hem wederom op grond van een last tot uitzetting is aangezegd Nederland te verlaten. Door de uitspraak van de Vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag van 28 november 2002 is ook dit besluit uiteindelijk in rechte komen vast te staan.
Verweerder heeft voorts aangegeven dat bij brief van 5 november 1998 weliswaar een aanzegging om Nederland te verlaten is ingetrokken, maar dat deze ambtelijke misslag in een later stadium is hersteld, en nadien in stand is gelaten. Gelet hierop kan eiser geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel, te meer daar hem een aantal maal, en in verschillende procedures, is aangezegd Nederland te verlaten. Evenmin is er strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, aldus verweerder.
Nu derhalve niet gezegd kan worden dat de informatie van de IND onjuist is, en op eiser de rechtsplicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten, is verweerder van mening dat voldaan is aan de voorwaarden, genoemd in artikel III van het Besluit van de Staats-secretaris van Justitie van 27 maart 2001 (tot wijziging van de ROA), zodat de ROA-voorzieningen op juiste gronden zijn beëindigd. Dat eiser niet gedwongen kan worden uitgezet, maakt dit niet anders, aldus verweerder.
Anders dan eiser stelt, vormt het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgens verweerder geen beletsel om de ROA-voorzieningen te beëindigen, nu hiermee geen sprake is van een ongeoorloofde inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het gezinsleven. Verder heeft verweerder er op gewezen dat er geen sprake is van bijzondere omstandig-heden op grond waarvan voortzetting van de ROA-voorzieningen geboden is. Ook de uitspraak van de Minister van Justitie heeft niet die strekking gehad dat eiser voor ROA-voorzieningen in aanmerking dient te blijven komen, te meer daar geen enkele nationale of internationale rechtsregel daartoe verplicht. Eiser valt evenmin onder de reikwijdte van het begunstigende uitzonderingsbeleid, aangezien er bij hem geen sprake is van de situatie dat hij (enkel) vanwege het ontbreken van reisdocumenten niet terug kan naar zijn land van herkomst. Eiser is uitgeprocedeerd en verblijft derhalve niet rechtmatig in Nederland.
Ten slotte kan eiser aan het feit dat hij al geruime in Nederland verblijft en ROA-voorzieningen ontvangt, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat deze voorzieningen niet (ooit) beëindigd zullen worden. Hierbij is van belang dat eiser weet dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat hij Nederland dient te verlaten.
2.2 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat niet voldaan is aan de voorwaarden van artikel III van voornoemd Besluit, aangezien er geen last tot uitzetting is gegeven en hem door de korpschef van de politieregio nooit is aangezegd om Nederland te verlaten of dat de ROA-voorzieningen beëindigd zouden worden. Voorts heeft verweerder niet kunnen stellen dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft, aangezien hij politiek vluchteling is. Eiser heeft een unieke verblijfssituatie gekregen, waarmee de Nederlandse staat verplichtingen op zich heeft genomen. Aangezien eisers verblijf in Nederland verder al meer dan vijf jaar wordt gedoogd, heeft hij recht op een verblijfstitel. Eiser is van mening dat het onmenselijk is om een vluchteling te gedogen, maar hem het recht op een menswaardig leven te ontzeggen door hem de noodzakelijke middelen van bestaan te onthouden. Eiser heeft de ROA-voorzieningen van 1988 tot oktober 2002 steeds gekregen.
2.3 Artikel III van voornoemd Besluit luidt als volgt:
“Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. voor de datum van inwerkingtreding van deze regeling op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is medegedeeld dat hij de verstrekkingen moet verlaten,
eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 15, derde lid, onder c, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de Korpschef dient te verlaten.”
2.4 De rechtbank overweegt allereerst dat eiser ter zake van zijn verblijf in Nederland is uitgeprocedeerd en dat hem verscheidene malen te kennen is gegeven dat hij Nederland dient te verlaten. Hiertoe wordt onder meer verwezen naar de ‘Aanzeggingen tot vertrek uit Nederland’ van de Hoofdcommissaris van Politie van 18 juli 1990, 31 maart 1993 en 18 juli 1996. Eisers - andersluidende - stellingen dienaangaande kunnen derhalve niet worden gevolgd.
2.5 De rechtbank is verder van oordeel dat uit de verscheidene uitspraken die inmiddels ten aanzien van eiser zijn gedaan inzake zijn verblijf in Nederland en zijn (vermeende) vluchtelingenstatus, waaronder voormelde uitspraak van 28 november 2002, volgt dat op hem de plicht rust om Nederland te verlaten, maar dat eiser op grond van artikel 3 van het EVRM niet (gedwongen) uit Nederland verwijderd kan worden. Dit leidt verder tot het oordeel dat er geen sprake van is dat eisers verblijf in Nederland wordt gedoogd.
2.6 Uit het vorenstaande volgt dat voldaan is aan de voorwaarden om de ROA-verstrekkingen te beëindigen, als genoemd in artikel III van voornoemd Besluit. Uit het primaire besluit blijkt dat deze verstrekkingen met ingang van 23 mei 2003 zijn beëindigd. Niet in geding is dat de Korpschef al vóór deze datum aan eiser de mededeling heeft gedaan dat hij Nederland dient te verlaten. Hieruit volgt dat de ROA-verstrekkingen al met ingang van een eerdere datum beëindigd hadden kunnen worden. Dat eiser desalniettemin nog enige tijd in het genot is geweest van deze voorzieningen, zonder dat hij daar recht op had, kan er thans niet aan in de weg staan dat ze alsnog beëindigd worden.
2.7 Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het EVRM is de rechtbank - met verweerder - van oordeel dat de beëindiging van de ROA-verstrekkingen geen ongeoorloofde inmenging vormt op het in dit artikel neergelegde recht op respect voor ieders privé-leven en familie- en gezinsleven. Hiertoe wordt er op gewezen dat eiser op een andere wijze invulling kan geven aan zijn gezinsleven. Verder kan niet gezegd worden dat zijn gezin door de enkele beëindiging van de verstrekkingen uit elkaar wordt gehaald. Ten slotte heeft verweerder terecht gesteld dat artikel 8 van het EVRM niet zover strekt dat, indien aan enig gezinslid opvang wordt geboden of het verblijf in Nederland is toegestaan, ook aan de overige gezinsleden opvang dient te worden geboden.
2.8 Voor zover eiser, door te verwijzen naar andere vluchtelingen en/of hier te lande verblijvende vreemdelingen, een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel, wordt geoordeeld dat hieraan voorbij gegaan dient te worden, nu van dergelijke gevallen niet is gebleken. Van belang hierbij is dat eiser, nu op hem wel de plicht rust om Nederland te verlaten, maar hij op grond van artikel 3 van het EVRM niet uitgezet kan worden naar het land van herkomst, in een unieke situatie verkeert en dat ter zitting door zijn gemachtigde is gesteld dat er geen sprake is van een “artikel 1F Vluchtelingenverdrag situatie”.
2.9 Ten aanzien van de mededeling van de minister van Justitie, inhoudende dat “de overheid betrokkene een zekere uitkering moet geven”, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat eiser hieraan niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat hem te allen tijde een uitkering verstrekt zou worden. Hiertoe wordt er op gewezen dat de minister als zodanig in dezen geen zelfstandige bevoegdheid heeft. Voorts kan deze mededeling niet afdoen aan de geldende wet- en regelgeving.
2.10 Aangezien op grond van het vorenstaande, en ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser zijn derhalve geen termen aanwezig.
2.11 De rechtbank beslist als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank te Utrecht,
recht doende,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. R. in ’t Veld, als voorzitter, en mr. J.G.Th. Engelberts en mr. J. Barkel-van Berchum als leden van de meervoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2004.
De griffier: De voorzitter van de meervoudige kamer:
mr. M.E. Companjen mr. drs. R. in ’t Veld
Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden aan partijen op: