ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4882

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 06/4085 VV
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake gebruik bedrijfshal als kerkgebouw

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht op 15 december 2006 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoekster, de Hersteld Hervormde Gemeente te Montfoort, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort, dat haar had gelast het gebruik van een bedrijfshal als kerkgebouw te beëindigen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de dwangsom die was opgelegd om het gebruik van de bedrijfshal te beëindigen, niet in strijd was met artikel 6 van de Grondwet en artikel 9 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter stelde vast dat er op dat moment geen concreet zicht was op legalisering van het gebruik van de bedrijfshal als kerkgebouw, en dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn handhavingsbevoegdheid. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen aanleiding zag om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand zou blijven in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter benadrukte dat handhaving van het bestemmingsplan in het algemeen belang is en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze regel rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummer: SBR 06/4085 VV
uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2006
inzake
Hersteld Hervormde Gemeente,
gevestigd te Montfoort,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Montfoort,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 9 november 2006, waarbij verweerder verzoekster heeft gelast met ingang van 23 november 2006 het gebruik van de bedrijfshal aan de [adres] te Montfoort als kerkgebouw dan wel ruimte voor het houden van godsdienstoefeningen en andere kerkelijke activiteiten, al dan niet georganiseerd door of vanwege haar kerkgenootschap, te beëindigen en beëindigd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-, met een maximum van € 50.000,-.
1.2 Het verzoek is op 1 december 2006 ter zitting behandeld, waar namens verzoekster zijn verschenen [functionarissen], bijgestaan door mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan de Rijn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. den Braven, werkzaam bij de gemeente Montfoort, bijgestaan door mr. S.G.A. den Boer, advocaat te Utrecht. Verder is ter zitting verschenen [omwonende], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N. Mastilovic, werkzaam bij SRK rechtsbijstand.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.3 Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat de last te ruim is nu deze, gelet op de daarin opgenomen woorden al dan niet, ook betrekking heeft op het gebruik van de bedrijfshal door anderen. Dienaangaande overweegt de voorzieningrechter dat de zinsnede al dan niet in de last strikt taalkundig bezien met zich brengt dat de last ook ziet op het gebruik door anderen dan verzoekster, doch nu verweerder ter zitting heeft aangegeven dat dit met die zinsnede niet is bedoeld en verweerder de last niet op die wijze zal lezen, terwijl er ook overigens geen aanknopingspunten zijn om te verwachten dat anderen dan verzoekster ten behoeve van het houden van godsdienstoefeningen en andere kerkelijke activiteiten gebruik zullen maken van de bedrijfshal, ziet de voorzieningenrechter hierin geen grond om het bestreden besluit te schorsen.
2.4 Verzoekster heeft verder aangevoerd dat door het verbieden van de kerkdiensten haar in artikel 6 van de Grondwet neergelegde recht in zijn wezen wordt aangetast.
Subsidiair heeft verzoekster gesteld dat verweerder bij afweging van de bij het bestreden besluit betrokken belangen in redelijkheid niet tot dit besluit heeft kunnen komen. Daarbij heeft verzoekster er op gewezen dat zij de raad van de gemeente Montfoort heeft verzocht vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) te verlenen voor het onderhavige gebruik dan wel een voor bereidingsbesluit te nemen, op welk verzoek nog niet is beslist. Voorts heeft verzoekster betoogd dat het houden van kerkdiensten op een industrieterrein, gelet op de ter plaatse toegestane activiteiten, voor de omgeving nauwelijks belastend is, terwijl bij gebreke van schorsing verzoekster haar kerkelijk leven zal moeten staken. Het door verweerder genoemde alternatief van gebruik van het kerkgebouw van de PKN-gemeente is voor verzoekster niet aanvaardbaar omdat dit naar haar stellen een volwaardig kerkelijk leven in de weg staat. Daarbij heeft verzoekster gesteld dat bij gebruik van het kerkgebouw van de PKN-gemeente het niet mogelijk is om 's zondags twee kerkdiensten te houden, terwijl dit een wezenlijk onderdeel is van haar kerkelijk leven.
2.5 Ingevolge het vigerende bestemmingsplan 'Herziening bestemmingsplan Industrieterrein II' rust op het perceel de bestemming "Industriële bedrijven met bijbehorende erven". Verzoekster heeft niet betwist dat het gebruik van het perceel, zoals hiervoor is beschreven, in strijd is met het bepaalde in de artikelen 3 en 12 van de planvoorschriften.
2.6 Met betrekking tot het betoog van verzoekster dat handhaving van het bestemmingsplan in strijd is met het artikel 6 van de Grondwet neergelegde recht van een ieder zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden, overweegt de voorzieningenrechter dat het in voormeld artikel 12 neergelegde gebruiksverbod op zichzelf beschouwd niet met deze bepaling in strijd is.
Artikel 6 van de Grondwet brengt met zich dat degene die het daarin neergelegde recht uitoefenen daarbij onderworpen zijn aan onder andere de bepalingen die in algemene zin zijn gesteld in het belang van de ruimtelijke ordening. Met de inhoud van de diensten van verzoekers houden het bestemmingsplan noch de planvoorschriften verband. Zij dienen ter bescherming van de belangen van de ruimtelijke ordening. Voorts is uit de ter zitting getoonde in Montfoort geldende bestemmingsplannen genoegzaam gebleken dat diverse plaatsen zijn bestemd met "bijzondere doeleinden", welke bestemming het houden van kerkdiensten mogelijk maakt. Anders dan verzoekster ziet de voorzieningenrechter niet in dat verweerder het medegebruik van de PKN-gebouwen niet als een alternatief heeft mogen aanmerken. Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat het gebruik van het kerkgebouw van de PKN-gemeente een volwaardig kerkelijk leven in de weg staat, omdat het niet mogelijk is om 's zondags opgepaste tijden twee kerkdiensten te houden, overweegt de voorzieningenrechter dat, nog daargelaten de juistheid van de laatste stelling, dit niet tot de conclusie leidt dat de uitoefening van het grondrecht voor verzoekster geheel of nagenoeg geheel onmogelijk wordt gemaakt. Bovendien volgt uit artikel 6 van de Grondwet niet de verplichting voor verweerder om verzoekster een passend alternatief te bieden.
2.8 Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van schending van het in artikel 6 van de Grondwet neergelegde recht. Hetgeen verzoekster in dit kader overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Hetzelfde geldt voor het beroep van verzoekster op artikel 9, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst is neergelegd.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het betoog van verzoekster dat niet is voldaan aan de in het tweede lid van artikel 9 van het EVRM neergelegde bepaling, dat op de in de eerste lid van dit artikel genoemde recht geen inbreuk mag worden gemaakt dan voor zover bij de wet voorzien, niet kan slagen. Van een inbreuk op dit recht is immers, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake.
2.9 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden verlangd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.10 Met betrekking tot de vraag of er concreet zicht is op legalisering van de illegale situatie, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Vaststaat dat de bestemmingsplanvoorschriften geen mogelijkheid bieden tot legalisering. Bij besluit van 1 november 2006 heeft verweerder geweigerd voor het gebruik een tijdelijke vrijstelling ingevolge artikel 17 van de WRO te verlenen. Verzoekster heeft er op gewezen dat zij de raad van de gemeente Montfoort heeft verzocht vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO te verlenen dan wel een voorbereidingsbesluit te nemen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat op dit verzoek nog niet is beslist, terwijl verweerder heeft aangegeven dat zij, gelet op het ruimtelijke beleid, negatief zullen adviseren om het strijdige gebruik middels vrijstelling van de bedrijfshal te legaliseren. Bij deze stand van zaken is er geen aanleiding thans te oordelen dat er concreet zicht is op legalisering.
2.11 Verzoekster heeft onder verwijzing naar een zestal gevallen gesteld dat verweerder in andere gevallen niet handhavend optreedt tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Dienaangaande heeft verweerder aangegeven dat aan de door verzoekster genoemde bedrijven vrijstelling is verleend dan wel dat ter plaatse een andere bestemming rust. Alleen wat betreft [winkel] is volgens verweerder sprake van met dezelfde bestemming strijdig gebruik, zij het dat dit strijdige gebruik zich beperkt tot verkoop op vrijdagavond en zaterdag. Daarbij heeft verweerder voorts aangegeven dat in het kader van de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan de bestemming is doorgelicht en het voornemen bestaat het industrieterrein te bestemmen als "bedrijfsdoeleinden met particuliere verkoop". Dit gebruik wordt, anders dan in het geval van verzoekster, niet op voorhand onwenselijk geacht. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd dat de door verzoekster genoemde gevallen niet zonder meer met dat van haar vergelijkbaar zijn.
2.12 In de door verzoekster gestelde omstandigheid dat er slechts twee omwonenden zijn die, mede gelet op het ter plaatse toegestane gebruik, nauwelijks overlast ondervinden van het onderhavige gebruik, overweegt de voorzieningenrechter dat, nog daargelaten de juistheid van die stelling, daarin geen bijzondere omstandigheid is gelegen op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had moeten afzien.
2.13 Op grond van het vorenstaande, en in aanmerking genomen dat verzoekster thans enige tijd heeft gehad om een alternatieve locatie te vinden, ziet de voorzieningenrechter op voorhand geen aanleiding om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden tegen het onderhavige gebruik en daarbij het algemeen belang dat is gediend met handhaving niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van verzoekster bij voortzetting van de bestaande situatie.
2.14 Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dan ook dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de betrokken belangen, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. H.L.M. van Rooijen mr. S. Wijna
Afschrift verzonden op: