RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 06/4420 en 06/4421
uitspraak van de voorzieningenrechter van 8 februari 2007 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak,
De Utrechtse Bomenstichting,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Inleiding
1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van 16 december 2006, waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 1 maart 2006 ongegrond is verklaard. Bij het besluit van 1 maart 2006 is aan de dienst Stadswerken van de gemeente Utrecht voor Rijkswaterstaat (hierna: de vergunninghouder) een vergunning verleend voor het vellen van 50 knotwilgen voor het realiseren van de nieuwe ontsluitingsweg Utrecht-West (Nouw-2).
1.2 Het verzoek is op 25 januari 2007 ter zitting behandeld, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde drs. C. van Oosten, werkzaam bij Bureau Rechtsbescherming te Utrecht. Tevens is verschenen [belanghebbende]. Verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Oeveren en W. van Kampen, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
Ten aanzien van het beroep:
2.3 Op 25 januari 2006 heeft de vergunninghouder een velvergunning aangevraagd voor 50 knotwilgen in verband met de aanleg van een Nouw-2. Bij besluit van 1 maart 2006 is de gevraagde vergunning verleend. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 september 2006 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het hoger beroep van verzoekster gegrond verklaard en voornoemde uitspraak van 10 augustus 2006 vernietigd. Daarbij is het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 26 juni 2006 vernietigd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen.
2.4 Op grond van artikel 85, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Utrecht (APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
In artikel 88 van de APV is bepaald dat burgemeester en wethouders de vergunning kunnen weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stadsschoon;
- waarden van recreatie en leefbaarheid;
- de beeldbepalende waarde van de houtopstand.
In de toelichting op de APV is met betrekking tot het begrip waardevol onder meer het volgende vermeld: “Het doel van de kapvoorschriften is het behoud van waardevolle bomen. Het begrip waardevol is niet te definiëren, maar van belang is de waarde uit een oogpunt van landschapsschoon, natuurschoon, stads- en dorpsschoon, en ook de waarde voor de leefbaarheid van een straat of buurt. De kapvoorschriften houden in dat het verboden is waardevolle bomen te vellen zonder vergunning van burgemeester en wethouders. Ter bescherming van de zo-even genoemde belangen kan de vergunning worden geweigerd. Het behoud van waardevolle bomen moet worden afgewogen tegen andere belangen, zoals het belang van degene die tot velling wil overgaan.”
2.5 Eiseres heeft - kort samengevat - aangevoerd dat niet vaststaat dat de kap van de bomen voor de aanleg van de Nouw-2 noodzakelijk is. Er is nog niet eens een verklaring van geen bezwaar gevraagd, aldus eiseres. Nu de vergunninghouder nog geen enkel concreet uitzicht heeft op een bouwvergunning al dan niet middels verlening van vrijstelling, is volgens eiseres onduidelijk welk belang de vergunninghouder heeft bij het kappen van de bomen. Eiseres is van mening dat aan de kapvergunning tenminste het voorschrift moet worden verbonden dat eerst van deze vergunning gebruik kan worden gemaakt indien er een vergunning is verleend voor het bouwproject. In aanvulling hierop heeft eiseres ter zitting aangegeven dat het uitgangspunt bij de belangenafweging is dat de bomen niet waardeloos zijn en er dus een afweging dient te worden gemaakt. Ter zitting heeft eiseres voorts aangegeven dat wanneer de weg afbuigt naar de voormalige invoegstrook er geen bomen gekapt hoeven te worden. Daarbij vraagt eiseres zich af of thans wordt afgeweken van de oorspronkelijke plannen. Eiseres stelt voorts op dat de bomen deel uit maken van een ecologische verbindingsfunctie.
2.6 Gelet op de uitspraak van Voorzitter van de ABRvS van 8 september 2006 spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of verweerder thans voldoende heeft onderzocht of de bomen waarvoor de vergunning is aangevraagd waarden als bedoeld in artikel 88, eerste lid, van de APV vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband als volgt.
2.7 Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de ABRvS een onderzoek laten verrichtten door boomtechnisch adviesbureau Van Jaarsveld/Van Scherpenzeel naar de kwaliteit van de knotwilgen Nouw 2/Reactorweg. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van november 2006. Uit het onderzoek blijkt dat de bomen geen dan wel een beperkte waarde hebben als bedoeld in artikel 88 van de APV. Uit het rapport blijkt dat de natuurwaarde en de milieuwaarde van de knotwilgen beperkt is aangezien de te vellen bomen slechts een beperkt deel vormen van de gehele knotwilgen beplanting. Erkend wordt dat de te vellen knotwilgen fijnstof deels filtreren, echter de functie die deze bomen vervullen ten aanzien van de luchtkwaliteit is zeer beperkt. Ook voor de landschappelijke waarde geldt dat die slechts beperkt tot gering is te noemen. Voorts staat vast dat geen sprake is van cultuurhistorisch erfgoed. De te vellen bomen staan in een buitengebied, waardoor er ook geen sprake is van waarde van stadschoon. Vanuit het oogpunt van recreatie en leefbaarheid is er geen waarde. Volgens de rapportage vertegenwoordigen de knotwilgen een beperkte beeldbepalende waarde. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder middels de rapportage thans voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de bomen niet of beperkt waardevol zijn.
2.8 Zo de bomen in meer of minder mate de in artikel 88, eerste lid, van de APV genoemde waarden bezitten dient vervolgens beoordeeld te worden of verweerder bij afweging van de bij de kapvergunning betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen verlenen. De afweging van de belangen gemoeid met de aanleg van Nouw-2, zoals verweerder ook heeft vermeld in het bestreden besluit, enerzijds en de belangen van eiseres anderzijds is een bestuurlijke afweging die terughoudend dient te worden getoetst. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid het belang van de aanvrager bij het vellen van de bomen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van eiseres bij het behoud van de bomen met geen dan wel beperkte waarde. De voorzieningenrechter heeft daarbij van belang geacht dat, mede op gelet op de toelichting ter zitting en de ter zitting getoonde kaarten van het definitieve ontwerp, voldoende vast is komen te staan dat de aanleg van de Nouw-2 doorgang zal vinden en daarbij het tracé gedeeltelijk zal worden aangelegd op de plaats waar thans de 50 knotwilgen zijn gesitueerd. De APV kent bovendien niet het vereiste dat gerelateerde procedures moet worden afgewacht alvorens een kapvergunning kan worden verleend. Mede gelet op het prepareren van de grond in verband met zetting heeft verweerder in redelijkheid kunnen aannemen dat thans sprake is van een belang bij het doen vellen van de bomen. Bij het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen verweerders toelichting dat eventueel verlies van ecologische waarden aldaar, zal worden gecompenseerd door een ecologische kwaliteitsimpuls in de zone tussen de A2 en de reactorweg. Voorts is aan de hand van de ter zitting getoonde kaart voldoende vast komen te staan dat de bomen geen deel uitmaken van een ecologische verbindingsfunctie.
2.9 Onder verwijzing naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 15 februari 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, LJN: AV2984, heeft eiseres gesteld dat verweerder ook in de onderhavige zaak bij de kapvergunning als voorwaarde heeft kunnen en heeft moeten opnemen dat daarvan pas gebruik kan worden gemaakt wanneer de termijn voor het indienen van bezwaar tegen bouwvergunning of de vrijstelling ongebruikt is verstreken dan wel wanneer een tijdens die bezwaarprocedure ingesteld verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt dat dit beroep geen doel treft nu die zaak niet op een lijn kan worden gesteld met het onderhavige geval. Het ging in die zaak om een vergunning voor het vellen van 194 bomen, waaraan verweerder de voorwaarde had verbonden dat niet eerder gekapt mochten worden dan dat voldoende vaststond dat de uitvoering van de herinrichting van het betreffende verkeersplein daadwerkelijk zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter oordeelde in vorenbedoelde uitspraak dat de formulering van de voorwaarde onvoldoende objectief bepaalbaar was. In de onderhavige zaak heeft verweerder geen aanleiding gezien om een dergelijke voorwaarde aan de velvergunning te verbinden en zoals in rechtsoverweging 2.8 is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het bestreden besluit, waarbij die vergunning is gehandhaafd, heeft kunnen komen.
2.9 De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten de gevraagde velvergunning te verlenen.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
2.10 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.
2.11 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
Ten aanzien van het beroep:
3.1 verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:
3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. S. Wijna en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2007.
De griffier: De voorzieningenrechter:
mr. H.L.M. van Rooijen mr. S. Wijna
Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State door belanghebbenden beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.