parketnummer: 16.655507-12 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 24 september 2012
[verdachte]
geboren op [1968] te [geboorteplaats]
thans verblijvende te HvB Nieuwegein
raadsman mr. I. Appel, advocaat te Amsterdam
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 september 2012, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
op 5 maart 2012 te Utrecht primair heeft geprobeerd om [aangever 1] opzettelijk van het leven te beroven, subsidiair heeft geprobeerd die [aangever 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meer subsidiair die [aangever 1] heeft mishandeld.
3. De voorvragen
De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging en er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4. De beoordeling van het bewijs
4.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de aangifte, de foto’s van het letsel en de verklaring van de getuigen en het buurtonderzoek. Verdachte heeft, door aangever met een moker op het hoofd te slaan, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever daardoor zou komen te overlijden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het slaan met een hamer op de slaap kan leiden tot de dood.
4.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair ten laste gelegde feit en voert daartoe aan dat niet kan worden vastgesteld met wat voor hamer is geslagen.Ten aanzien van de hamer heeft de verdediging aangevoerd dat dit bewijsmiddel op onrechtmatige wijze is verkregen. Bij de doorzoeking van de tent van verdachte is niet voldaan aan hetgeen in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering is voorgeschreven. De hamer dient dan ook te worden uitgesloten van het bewijs.
De verdediging is voorts van mening dat de verklaring van getuige [getuige 1] niet betrouwbaar is en dat deze dient te worden uitgesloten van het bewijs. Zijn verklaringen zijn inconsistent en ongeloofwaardig.
4.3. Het oordeel van de rechtbank
4.3.1. Vaststelling van de feiten
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Op 5 maart 2012 te Utrecht werd aangever [aangever 1] met een mokerhamer geslagen door een man (die later verdachte bleek te zijn ). Hij werd eenmaal aan de linkerkant van zijn gezicht, tegen zijn slaap, en eenmaal op zijn hoofd geraakt. [aangever 1] riep vervolgens dat hij twee keer met een hamer was geslagen. Getuige [getuige 1] hoorde dat, is er naartoe gelopen en zag dat [aangever 1] aan het worstelen was met een man die een mokerhamer in zijn handen had. [aangever 1] heeft twee hoofdwonden opgelopen, waarbij sprake was van een hersenkneuzing (contusie cerebri).
Verdachte heeft verklaard dat hij ruzie had met aangever en dat hij bij de worsteling tussen hem en aangever een hamer zijn hand had.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met een mokerhamer tegen het hoofd en de slaap van aangever heeft geslagen.
4.3.2. Nadere bewijsoverwegingen
Ten aanzien van de getuige
De verdediging heeft bepleit dat de verklaring van getuige [getuige 1] dient te worden uitgesloten van het bewijs. De verklaringen van deze getuige zijn naar de mening van de verdediging zeer inconsistent en aldus niet betrouwbaar.
De rechtbank overweegt dat zij met de verdediging van oordeel is dat met name tussen de verklaring die getuige [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd en de verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd inconsistenties zitten.
De verklaring die getuige [getuige 1] bij de politie heeft afgelegd acht de rechtbank echter wel betrouwbaar. Deze verklaring is kort na het incident afgenomen en past eveneens in de verklaringen van zowel aangever, als die van verdachte en getuige [getuige 2].
De verklaring die voornoemde getuige bij de rechter-commissaris heeft afgelegd acht de rechtbank, gezien de inhoud en de mogelijkheid dat zijn verklaring inmiddels is gekleurd door de verklaring van aangever - die een vriend van hem is - niet betrouwbaar. De rechtbank zal deze verklaring dan ook niet gebruiken als bewijs.
Ten aanzien van de tenlastelegging
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het opzet had om aangever om het leven te brengen. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte opzet had op de dood van aangever. Ook geven de bewijsmiddelen geen blijk van uiterlijke verschijningsvormen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer zou komen te overlijden. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat verdachte opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, om aangever te doden. Een slag met een dergelijke hamer zal in het algemeen slechts de dood ten gevolge hebben indien deze klap met behoorlijke kracht is uitgevoerd. Hiervan is echter niet gebleken. De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het primair ten laste gelegde feit.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het opzet had om aangever zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. Verdachte heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever door zijn handelen zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Aangever heeft door de klappen met de mokerhamer een hersenkneuzing opgelopen. Door aldus een persoon, met een mokerhamer in de hand, met enige kracht, ter hoogte van het hoofd - bij de slaap - te slaan, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zijn slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.4. De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 5 maart 2012 te Utrecht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [aangever 1] meerdere malen met een moker op de linkerslaap en hoofd heeft geslagen, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5. De strafbaarheid van het feit
5.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat er geen sprake is van noodweer. Er is weliswaar sprake van een noodweersituatie, maar het handelen van verdachte betreft geen noodzakelijke verdediging. Verdachte had de mogelijkheid om zich te distantiëren en had dat ook moeten doen.
5.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer en is van mening dat hij om die reden dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verklaring van verdachte dat hij werd aangevallen door aangever en dat hij aldus handelde uit noodweer wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2]. Voorts blijkt uit het buurtonderzoek dat aangever zich agressief opstelde. Dit wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 1].
Bovendien is de verklaring van aangever, dat hij werd aangevallen met een mes en dat hij dat mes vervolgens opengeklapt in zijn broekzakheeft gedaan, naar de mening van de verdediging niet aannemelijk. Aannemelijker is dat het aangever zelf was die een mes bij zich droeg.
5.3. Het oordeel van de rechtbank
Het feit is niet strafbaar, omdat is gebleken van een omstandigheid die de strafbaarheid van het feit uitsluit.
De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweer. Daarmee ligt de vraag ter beoordeling of de voorwaarden voor de aanvaarding voor het beroep op noodweer zijn vervuld. Daartoe is vereist dat het feit is begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
De rechtbank overweegt allereerst dat aannemelijk is geworden dat er sprake was van een noodweersituatie, te weten een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte zijn lijf. Verdachte heeft ter terechtzitting van 10 september 2012 verklaard dat hij op de grond bezig was om haringen van een tent in de grond te slaan toen hij door aangever werd aangevallen en dat aangever daarbij een glimmend voorwerp in zijn handen had, waarvan hij, verdachte, dacht dat het een mes was. Daarop ontstond een worsteling met de hamer die verdachte op dat moment bij zich had. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige 2], die eveneens zag dat verdachte werd aangevallen door aangever. Voorts wordt de verklaring van verdachte ondersteund door het feit dat kort na het incident bij aangever in zijn broekzak een opengeklapt zakmes is aangetroffen. De verklaring van verdachte wordt bovendien gesteund door het buurtonderzoek, waaruit blijkt dat aangever zich agressief opstelde in de omgeving.
De rechtbank overweegt voorts dat aannemelijk is geworden dat verdachte zowel subsidiair als proportioneel heeft gehandeld. Verdachte was, zo heeft hij ter terechtzitting van 10 september 2012 verklaard, op de grond bezig toen hij werd aangevallen door aangever - die een mes in zijn hand had - en kon hij zich op dat moment niet distantiëren. De rechtbank acht aannemelijk geworden dat verdachte ter noodzakelijke verdediging met de hamer heeft geslagen. [getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard dat zij vervolgens tussen beiden zijn gesprongen. Op dat moment heeft verdachte, zo hebben aangever en getuige [getuige 2] verklaard, nogmaals uitgehaald met de hamer, maar niet aannemelijk is geworden dat aangever toen voor een derde maal is geraakt.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, aannemelijk geworden dat het feit - het tweemaal slaan tegen het hoofd van aangever - is begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep van verdachte op noodweer slaagt. De rechtbank acht het bewezenverklaarde niet strafbaar. Verdachte dient ter zake daarvan dan ook te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
6. De benadeelde partij
6.1. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vordering van de benadeelde partij [aangever 1] dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 1.250,-, te weten € 250,- ter zake van materiële schade en € 1.000,- ter zake van de immateriële schade.
6.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen.
6.3. Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [aangever 1] vordert een schadevergoeding van € 13.717,80 voor het feit.
Verdachte is ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
7. De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het onder 4.4 bewezen verklaarde geen strafbaar feit is en ontslaat verdachte op dat onderdeel van alle rechtsvervolging;
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [aangever 1] niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [aangever 1] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil;
De voorlopige hechtenis
- heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Wijna, voorzitter, mr. L.M.G. de Weerd en mr. C.S.K. Fung Fen Chung, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 24 september 2012.