ECLI:NL:RBUTR:2012:BZ2706

Rechtbank Utrecht

Datum uitspraak
13 december 2012
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-341 en SBR 12-342
Instantie
Rechtbank Utrecht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de AOW tijdens verblijf in het buitenland en de toepassing van Verordening 1408/71

In deze zaak gaat het om de vraag of eisers, die gedurende bepaalde perioden in het buitenland verbleven, verzekerd waren voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers in de periode van februari 1972 tot februari 1973 ingezetenen waren van Nederland, maar dat eiseres in die periode als werknemer in België werkte. De rechtbank oordeelt dat België op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1408/71 als land van verzekering geldt voor eiseres. Het beroep van eisers op het vrij verkeer van werknemers wordt verworpen, omdat de Europese wetgever bevoegd is om regels vast te stellen over sociale-zekerheidsregelingen. Voor de derde periode, van oktober 1977 tot augustus 1982, oordeelt de rechtbank dat de bestreden besluiten een motiveringsgebrek vertonen, omdat verweerder niet is ingegaan op de bezwaren van eisers. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat eisers in deze periode terecht niet als ingezetenen van Nederland zijn aangemerkt. De rechtbank concludeert dat eisers over beide perioden niet in Nederland voor de AOW verzekerd waren. De beroepen worden gegrond verklaard, de bestreden besluiten worden vernietigd, maar de rechtsgevolgen blijven in stand. Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers worden vastgesteld op € 3,12.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: SBR 12/341 en SBR 12/342
uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2012 in de zaak tussen
[eiser] (eiser) en [eiseres] (eiseres), te [woonplaats], eisers,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder
(gemachtigde: mr. A.L.F.B. Metz).
Procesverloop
Bij besluiten van 10 augustus 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder de afzonderlijke pensioenen van eisers op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) met ingang van april 2011 vastgesteld op € 492,54 per maand.
Bij besluiten van 21 december 2011 en 22 december 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2012. Eiser is verschenen. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door eiser. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Verweerder heeft eisers gedurende drie perioden niet verzekerd geacht voor de AOW in Nederland, te weten, na de bestreden besluiten, de periode van 7 april 1961 (in geval van eiser) respectievelijk 14 april 1961 (in geval van eiseres) tot en met 31 juli 1970 (periode 1), de periode van 1 februari 1972 tot en met 15 februari 1973 (in geval van eiser) respectievelijk 28 februari 1973 (in geval van eiseres) (periode 2) en de periode van 1 oktober 1977 tot en met 30 augustus 1982 (periode 3). Vanwege deze vijftien niet verzekerde jaren heeft verweerder de pensioenen gekort met 30 procentpunt.
2. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers in periode 1 niet verzekerd waren in Nederland voor een AOW-pensioen. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eisers in periode 2 woonden in België vanwege de vervulling van eisers militaire dienstplicht. Zij hebben in die periode geen werkzaamheden verricht in Nederland. Ten slotte is tussen partijen niet in geschil dat eisers in periode 3 woonden in Luxemburg vanwege eisers werkzaamheden voor het toenmalige Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ) en dat zij in die periode geen werkzaamheden in Nederland hebben verricht.
3. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers in de perioden 2 en 3 niet in Nederland voor de AOW waren verzekerd.
Periode 2
4. Over periode 2 is tussen partijen niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat eisers ingezetenen waren van Nederland. Ter zitting heeft eiser erkend dat eiseres in die periode werknemer was in België. Artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (Verordening 1408/71), die inmiddels is vervallen, maar voor periode 2 toepassing heeft behouden, wijst daarom België aan als land waar eiseres gedurende deze periode pensioen zou moeten hebben opgebouwd, afhankelijk van het daar geldende nationale recht. Hoewel verweerder in de bestreden besluiten niet precies heeft gezegd op welk artikelonderdeel van artikel 13 van de Verordening 1408/71 hij zich baseert, is dat wel voldoende duidelijk in verweerders redenering. Anders dan eisers betogen is geen sprake van een motiveringsgebrek op dit punt. In het pensioenoverzicht over eiseres van het Belgisch zusterorgaan van verweerder (gedingstuk 10) is periode 2 mogelijk ten onrechte niet vermeld als periode dat eiseres werkzaam was in België. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het op zijn weg ligt om hierover met dit zusterorgaan in overleg te treden om dit aan te (laten) passen. Verweerder heeft ter zitting toegezegd hiervoor stappen te ondernemen. Het beroep van eisers op de arresten van het HvJ inzake Banks van 30 maart 2000 (LJN: ZB8817) en inzake My van 16 december 2004 (C293/03), waaruit deze verplichting voor verweerder volgt, is dus op zichzelf genomen terecht gedaan, maar kan niet leiden tot de conclusie dat het bestreden besluit over eiseres onrechtmatig is, zoals eiser ook ter zitting heeft erkend.
5. Verweerder heeft over eiser het standpunt ingenomen dat hij tijdens het vervullen van de militaire dienstplicht in België als werknemer is aangemerkt. Eiser heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank hier ook van uit gaat. Voor eiser geldt op grond van artikel 13, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1408/71 België daarom als land van verzekering. Uit de stukken (gedingstuk 18) blijkt dat eiser in periode 2 ook daadwerkelijk verzekerd was in België. De stelling van eiser ter zitting dat onvoldoende duidelijk is waarop verweerder zich bij het beoordelen van periode 2 heeft gebaseerd, volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet.
6. Het beroep van eisers op het vrij verkeer van werknemers slaagt niet. Dat het verkeer binnen de (toenmalige) gemeenschap vrij is, laat immers onverlet de bevoegdheid van de Europese wetgever om regels vast te stellen over de toepasselijkheid van sociale-zekerheidsregelingen op burgers die zich binnen de gemeenschap verplaatsen, zoals is gebeurd in de Verordening 1408/71. Er is geen reden om Verordening 1408/71 buiten toepassing te laten in het geval van eisers. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende gemotiveerd en gesubstantiveerd waarom Verordening 1408/71 een inbreuk maakt op artikel 39 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag), thans, na wijziging, artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), dan wel dat dit een ontoelaatbare discriminatie oplevert. Dit geldt te meer nu alles er op wijst dat eiser, als hij in Nederland stopt met werken, in België over periode 2 een pensioen kan krijgen; van een klemmend onderscheid is geen sprake.
7. Eisers beroep op het arrest van het HvJ van 17 januari 2012, Salemink (LJN: BV2498) kan aan het voorgaande niet afdoen, alleen al omdat het in die zaak om een ander feitencomplex, met een andere rechtsvraag ging. Wat dat laatste betreft, in die zaak ging het om de rechtsvraag of het nationale recht in strijd is met Verordening 1408/71 en artikel 39 van het EG-Verdrag. Deze rechtsvraag ligt in het geval van eisers echter niet voor, zodat het beroep op dit arrest al om die reden faalt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers verder niet aannemelijk gemaakt dat zij door de handelwijze van verweerder financieel worden benadeeld, zodat alleen al daarom geen sprake is van financieel straffen.
9. De vraag of het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) ten tijde van periode 2 geprivatiseerd was of niet, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Bij het ABP gaat het in feite om een bedrijfspensioen voor een (voormalige) werknemer, terwijl de nu aan de orde zijnde procedures betrekking hebben op een staatspensioen. Deze pensioenen zijn onderworpen aan andere rechtsregels. De in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de zaak die eiser eerder tegen het ABP heeft gevoerd gegeven oordelen zijn ook anderszins niet van invloed op de nu te beslissen geschilpunten. Het beroep van eisers op die uitspraak, slaagt alleen al daarom niet.
10. Over het beroep van eiseres op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank dat eiseres in periode 2 werkzaam is geweest in België, zodat, zoals hiervoor overwogen onder 4., België het aangewezen land is gedurende die periode. De beroepsgrond dat zij vanwege de militaire dienstplicht van eiser ervoor heeft gekozen om hem naar België te volgen en zij vanwege deze keuze voor family life wordt gekort op de AOW, kan daarom niet slagen.
11. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers over periode 2 niet in Nederland voor de AOW waren verzekerd.
Periode 3
12. Eisers hebben aangevoerd dat aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek kleeft, nu niet is ingegaan op de gronden van bezwaar die zijn aangevoerd over artikel 2 van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1976 (Stcrt. 1976, nummer 557, KB 557). Evenmin is volgens eisers ingegaan op de niet-toepasselijkheid van de jurisprudentie van de CRvB en de Unierechtelijke gronden die in bezwaar naar voren zijn gebracht.
13. De rechtbank overweegt dat eisers zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat aan de bestreden besluiten een motiveringsgebrek kleeft, nu verweerder in de bestreden besluiten niet is ingegaan op die gronden van bezwaar die eisers naar voren hebben gebracht, terwijl deze gronden in de bestreden besluiten wel expliciete overwegingen vereisten. De bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is alleen al daarom gegrond.
14. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2012 (LJN: BW5741), waarin is overwogen dat het de exclusieve taak van de rechter is om in procedures als deze het wettelijk begrip ingezetene uit te leggen. Daarmee is niet gezegd dat verweerder geen wetsinterpreterende beleidsregels mag opstellen, maar deze regels kunnen de rechter niet binden. Zij zijn in het algemeen dus niet van doorslaggevende betekenis voor het antwoord op de vraag of een betrokkene als ingezetene moet worden aangemerkt met dien verstande dat wel steeds beoordeeld moet worden of verweerder zijn beleidsregels ter zake, voor zover daarin sprake is van een begunstigende uitleg van de wet, ook stelselmatig heeft toegepast. De rechtbank oordeelt dat het beleid van verweerder dat het ingezetenschap verloren gaat na een verblijf buiten Nederland van drie jaren of meer niet houdbaar is. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN: BP1466) moet de vraag waar iemand woont immers worden beantwoord met inachtneming van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor het aannemen van een woonplaats hier te landen niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat na een verblijf van drie jaren buiten Nederland het ingezetenschap in Nederland automatisch verloren gaat.
15. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat verweerder eisers voor periode 3 terecht niet als ingezetenen van Nederland heeft aangemerkt. Eisers zijn voor vijf jaren naar Luxemburg gegaan, hebben daar met het hele gezin gewoond en eiser heeft daar vijf jaren gewerkt. Eiseres heeft in periode 3 niet gewerkt. Eisers hebben in Luxemburg een huis gekocht en eiseres is daar een bibliotheek gestart voor de Nederlandse gemeenschap. In Nederland had eiser in periode 3 nog een vast dienstverband en eisers bezochten in die periode vrienden en familie in Nederland. Eisers hebben voor hun vertrek naar Luxemburg in 1977 korte perioden in Nederland gewoond, te weten van augustus 1970 tot en met januari 1972 en van februari/maart 1973 tot en met september 1977. Gelet op deze feiten en omstandigheden kunnen eisers naar het oordeel van de rechtbank niet als ingezetenen van Nederland worden aangemerkt over periode 3. Dit is in overeenstemming met de jurisprudentie van de Hoge Raad, als neergelegd in het hiervoor genoemde arrest van 21 januari 2011 en dat van 4 maart 2011 (LJN: BP6285). Dat het door verweerder gehanteerde beleid onhoudbaar is, heeft daarom geen gevolgen voor de inhoudelijke juistheid van de bestreden besluiten, waarbij van belang is dat eisers voldoende gelegenheid hebben gehad hierop hun visie te geven.
16. Gelet hierop is het beroep van eisers op het KB 557 niet relevant. Dat eiser werkzaamheden heeft verricht voor een volkenrechtelijke organisatie is evenmin relevant, nu alleen ingezetenen wegens werkzaamheden voor een volkenrechtelijke organisatie op hun AOW-pensioen kunnen worden gekort en eisers, zoals hiervoor overwogen, in periode 3 geen ingezetenen van Nederland zijn geweest. Deze beroepsgronden falen.
17. Over het betoog van eisers dat sprake is van strijd met het vrij verkeer van werknemers overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 17 augustus 2012 (LJN: BX4882), dat volgens vaste jurisprudentie van het HvJ en het Hof van Justitie van de Europese Unie iedere lidstaat van de Europese Unie bevoegd blijft om in zijn wetgeving met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van prestaties krachtens een stelsel van sociale zekerheid te bepalen. De artikelen die een werknemer of een burger van de Unie een recht op vrij verkeer verlenen, kunnen daarom niet waarborgen dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied kan zo'n verplaatsing, naargelang het geval, op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010 (LJN BO1908). De beroepsgrond van eisers op het vrij verkeer faalt dus.
18. Evenmin kan het beroep op (rechtsoverweging 47) van het eerder onder 4. genoemde arrest My slagen. Er is geen sprake van een vergelijkbare situatie. In die zaak ging het over de verbindendheid van een regeling die tot gevolg had dat een werknemer die tevoren bij een nationale pensioenregeling was aangesloten door zijn indiensttreding bij een instelling van de Europese Unie zijn aanspraak op een ouderdomspensioen geheel verloor. In het geval van eisers gaat het alleen om een (naar rato van het aantal jaren in het buitenland bepaalde) korting op hun aanspraak op AOW.
19. Ook het beroep van eisers op het billijkheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiseres hebben geen feiten gesteld ter onderbouwing van het beroep op deze beginselen. Deze beroepsgronden falen.
20. Over de beroepsgrond van eisers dat eiseres ten onrechte wordt gekort op haar AOW-pensioen vanwege haar keuze om het famlily life in Luxemburg uit te oefenen, overweegt de rechtbank dat het vertrek naar en de vestiging in Luxemburg een eigen keuze is geweest van eisers. Reeds daarom is geen sprake van een inbreuk of inmenging door de Nederlandse staat op het uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende recht op family life. De rechtbank begrijpt de beroepsgrond zo dat eisers hiermee willen betogen dat, omdat zij hebben gekozen voor family life, eiseres niet in een ongelijke positie mag komen ten opzichte van mensen die in Nederland hun family life hebben kunnen uitoefenen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid. Dit geldt te meer nu het HvJ een eigen sociaal stelsel heeft op grond waarvan eiser recht heeft op een pensioen, welke pensioengelden hij bij het ABP heeft ondergebracht, na zijn dienstverband bij het HvJ. De beroepsgrond faalt.
21. Over het verzoek van eisers om prejudiciële vragen te stellen, overweegt de rechtbank dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen aanleiding bestaat om te stellen dat het Europese recht op de aangevoerde punten zo onduidelijk is dat dat noopt tot het stellen van prejudiciële vragen.
22. Concluderend komt de rechtbank tot het oordeel dat eisers over periode 3 niet in Nederland voor de AOW waren verzekerd.
23. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet, nu de materiële uitkomst van de bestreden besluiten wel juist is en eisers zich hierover voldoende hebben kunnen uitlaten, reden om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten.
24. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
25. Nu geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in verband met dergelijke rechtsbijstand. Eisers hebben de rechtbank verzocht om toekenning van reiskosten. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 3,12 voor de reiskosten op het traject [woonplaats]-Utrecht en terug op basis van tweede klas tarieven openbaar vervoer. Niet is gebleken dat eiser in verband met de behandeling van het beroep meer kosten heeft moeten maken. In het bijzonder heeft hij niet duidelijk gemaakt dat hij verletkosten heeft gemaakt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 82,- (twee keer € 41,-) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 3,12, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. K.J. Veenstra en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.