ECLI:NL:RBZLY:2004:AR3253

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
93706 / HA ZA 04-187
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een ouder voor schade aan zijn kinderen na verkeersongeval met tractor

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, gaat het om een verkeersongeval dat plaatsvond op 21 juli 2000, waarbij een vader met zijn twee kinderen op de fiets in botsing kwam met een tractor. De vader, [gedaagde], reed met zijn kinderen op het fietspad en stak de Balkerweg over, terwijl de tractor, bestuurd door [A], de weg opreed. Beide kinderen raakten gewond, en de WAM-verzekeraar van de tractorbestuurder, Univé, vergoedde de schade aan de kinderen, maar nam regres op de vader. De rechtbank moest beoordelen of de vader aansprakelijk was voor de schade van zijn kinderen en in hoeverre de verkeersfouten van beide partijen bijdroegen aan het ongeval.

De rechtbank oordeelde dat zowel de vader als de tractorbestuurder verkeersfouten hadden gemaakt. De vader had geen voorrang verleend aan de tractor, terwijl de tractorbestuurder onvoldoende oplettend was geweest. De rechtbank stelde vast dat de aansprakelijkheid van de vader niet werd uitgesloten door de familieverhouding met zijn kinderen. De rechtbank verdeelde de aansprakelijkheid uiteindelijk op basis van billijkheid, waarbij de vader 50% van de schade moest dragen, ondanks dat hij in de causale afweging 66,67% aansprakelijk werd geacht. Dit leidde tot een billijkheidscorrectie, waarbij de rechtbank rekening hield met de omstandigheden van het geval, waaronder de verzekering van de vader en de impact op de gezinsverhouding.

De rechtbank concludeerde dat de vader de helft van de schade van zijn kinderen diende te dragen en compenseerde de proceskosten, zodat ieder van de partijen zijn eigen kosten droeg. Het vonnis benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in verkeerszaken, vooral wanneer familiebanden in het spel zijn, en de noodzaak om zowel causale als billijke overwegingen in acht te nemen bij het vaststellen van aansprakelijkheid.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector civiel recht
Enkelvoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 93706 / HA ZA 04-187
Uitspraak: 29 september 2004
V O N N I S
in de zaak, aanhangig tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij UNIVÉ SCHADE B.A.,
gevestigd te Assen,
eiseres,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. M.T. Spronck te Apeldoorn,
en
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde,
procureur mr. H.J. Schaatsbergen,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
PROCESGANG
De zaak is bij op 8 januari 2004 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken gewisseld zijn:
- een conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde];
- een conclusie van repliek aan de zijde van Univé;
- een conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagde].
Tenslotte is op verzoek van partijen vonnis bepaald.
CONCLUSIES VAN PARTIJEN
De vordering van Univé strekt ertoe, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. Voor recht te verklaren dat ten aanzien van de materiële en immateriële schade die door de kinderen van [gedaagde] ([kind 1] en [kind 2]) wordt geleden en nog zal worden geleden ten gevolge van het ongeval op 21 juli 2000, heeft te gelden dat [gedaagde] de volledige schade van zijn kinderen dient te dragen, subsidiair dat in de onderlinge verhouding tussen [gedaagde] en Univé, [gedaagde] 90% van de schade van zijn kinderen dient te dragen en Univé 10%;
2. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van het geding.
Daartegen is door [gedaagde] verweer gevoerd, met conclusie Univé niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar die te ontzeggen, met veroordeling van Univé, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
MOTIVERING
1 Vaststaande feiten
1.1 Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist - mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden - het volgende vast.
1.2 Op 21 juli 2000 vond te Ommen een verkeersongeval plaats, waarbij [gedaagde] als fietser en een bij Univé verzekerde landbouwtractor met aanhangwagen betrokken waren. De tractor werd bestuurd door de heer [A].
1.3 [gedaagde] vervoerde ten tijde van het ongeluk zijn twee (jonge) kinderen, [kind 2] en [kind 1], op de fiets. [gedaagde] en zijn beide kinderen zijn bij het ongeval gewond geraakt. [kind 1] heeft, naar het zich laat aanzien, blijvend letsel opgelopen.
1.4 Het ongeval gebeurde op een oversteekplaats voor fietsers op ongeveer 13 meter afstand van een rotonde die de Schurinkstraat, de Slangenweg en de Balkerweg met elkaar verbindt. De Schurinkstraat en de Slangenweg liggen, min of meer, in elkaars verlengde. De Balkerweg staat haaks op deze wegen. Naast de Schurinkstraat ligt, gescheiden van het overige deel van de weg, een fietspad, bestemd voor fietsers in beide richtingen. Het fietspad kruist op een afstand van ongeveer 13 meter van de rotonde de Balkerweg. De Balkerweg heeft ter plaatse twee rijbanen, die van elkaar gescheiden zijn door een middengeleiding van 2,25 meter, waar fietsers kunnen wachten alvorens ook de andere rijbaan over te steken. Bij de overgang is voor de rijbaan van de Balkerweg een bord model B6 van bijlage 1 van het RVV (verleen voorrang aan bestuurders van de kruisende weg) geplaatst. Verder zijn op de rijbaan van het fietspad voor de overgang en op de middengeleiding van de overgang haaientanden aangebracht. Op de Balkerweg is, voor de overgang, aan beide zijden een bord model J 24 van bijlage 1 van het RVV (waarschuwing voor overstekende fietsers en bromfietsers) geplaatst.
1.5 [gedaagde] reed op het fietspad naast de Schurinkstraat in de richting van de rotonde (die voor hem rechts lag) en stak de Balkerweg over bij de voor fietsers bestemde overgang. [A] kwam met de tractor vanuit de Slangenweg (dus ongeveer vanuit tegenovergestelde richting) de rotonde oprijden en sloeg rechtsaf, de Balkerweg (in de richting van de kruising met het fietspad naast de Schurinkstraat) in. Op de overgang, aan de voor [A] rechterweghelft, werd [gedaagde] geraakt door de aanhanger van de tractor van [A].
1.6 Door brigadier van politie J.H.K. Woortmeijer van de Afdeling Technische Verkeers Analyseregiopolitie IJsselland is een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het ongeval. Woortmeijer heeft zijn bevindingen, en de door hem ter plaatse gemaakte foto's, vastgelegd in een proces-verbaal. [gedaagde], [A] en een getuige, de heer Winters, die de rotonde op het moment van het ongeval vanaf de Balkerweg naderde, zijn in het kader van het onderzoek gehoord. Hun verklaringen zijn vastgelegd in een proces-verbaal.
1.7 Univé heeft aansprakelijkheid voor de schade van de beide kinderen erkend en heeft de afwikkeling van de schade ter hand genomen.
1.8 [gedaagde] heeft vrijwillig een AVP-verzekering afgesloten bij RVS.
2 Standpunten van partijen
2.1 Univé stelt dat niet alleen zij maar ook [gedaagde] jegens de kinderen aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het ongeval. Nu de schade door haar vergoed is, kan zij, stelt ze, regres nemen op [gedaagde] ingevolge het bepaalde in artikel 6: 102 jo. 6: 101 BW. De familieverhouding tussen [gedaagde] en de beide kinderen doet daar niet aan af.
Volgens Univé is het ongeval in overwegende mate te wijten aan de verkeersfout van [gedaagde]. [gedaagde] heeft ten onrechte geen voorrang verleend aan [A]. Aan [A] kan volgens Univé geen gedraging worden toegerekend, die aan het ontstaan van het ongeval heeft bijgedragen. Univé betwist dat [A] (te) snel zou hebben gereden of geen richting zou hebben aangegeven. Volgens haar kan [A] dat laatste sowieso niet worden tegengeworpen, omdat de rechter richtingaanwijzer vanuit de positie van [gedaagde] waarschijnlijk niet zichtbaar was.
Univé stelt dat de billijkheidscorrectie van artikel 6: 101 BW niet tot een andere verdeling van de schade, in het voordeel van [gedaagde], behoort te leiden.
2.2 [gedaagde] stelt allereerst dat Univé geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat [gedaagde] onrechtmatig gehandeld heeft jegens zijn kinderen. Subsidiair stelt hij dat voor de aansprakelijkheid van een ouder jegens zijn kinderen verzwaarde onrechtmatigheidseisen gelden, waaraan niet is voldaan. Meer subsidiair voert hij aan dat hij geen verkeersfout heeft gemaakt en dat wanneer hij al een fout gemaakt zou hebben deze in het niet valt bij die van [A], althans dat zijn fout als minder zwaar dient te worden gewaardeerd. Volgens [gedaagde] volgt dat niet alleen uit een causaliteitsafweging, maar ook uit de billijkheidscorrectie van artikel 6: 101 BW.
3 Beoordeling van het geschil
de grondslag voor aansprakelijkheid van [gedaagde]
3.1 Het meest verstrekkende, overigens eerst bij conclusie van dupliek gevoerde, verweer van [gedaagde] is dat Univé geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, waaruit blijkt dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens zijn kinderen. Univé zou aldus hebben nagelaten de onrechtmatige daad te stellen, zodat haar een beroep op artikel 6: 162 BW niet toekomt.
3.2 Univé heeft in de dagvaarding -punt 8- gesteld dat het ongeval in overwegende mate te wijten is aan de gedragingen van [gedaagde] en dat ten aanzien van de kinderen van [gedaagde] heeft te gelden dat zowel Univé als [gedaagde] aansprakelijk zijn ter zake van de vergoeding van de geleden schade. Ook heeft zij gesteld dat de fouten van haar verzekerde in het niet vallen bij die van [gedaagde]. In de conclusie van repliek sluit Univé de paragraaf "aansprakelijkheid [gedaagde] jegens zijn kinderen" af met de conclusie dat [gedaagde] aansprakelijk kan worden gehouden voor de schade die zijn kinderen hebben geleden als gevolg van de door hem gemaakte verkeersfouten. In deze paragraaf bespreekt Univé, aan de hand van literatuur en jurisprudentie, de vraag of ouders onrechtmatig kunnen handelen jegens hun kinderen.
Uit hetgeen hiervoor is vermeld over de inhoud van de processtukken van Univé volgt dat Univé wel degelijk heeft gesteld dat en waarom [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn kinderen en om die reden aansprakelijk is voor de door hen tengevolge van het ongeval geleden schade. Univé heeft verder uitvoerig aangegeven waaruit de fout bestaan heeft, te weten het niet verlenen van voorrang aan [A], en dat door deze fout het ongeval, en daarmee de schade, is ontstaan. Aldus heeft zij aan de op haar rustende stelplicht voldaan. Het verweer van [gedaagde] op dit punt wordt dan ook verworpen.
geen onrechtmatigheid gelet op de gezinsrelatie
3.3 [gedaagde] heeft betoogd dat aan het aannemen van onrechtmatigheid in de verhouding ouder-inwonend kind zwaardere eisen dienen te worden gesteld. Een ouder kan nu eenmaal in het kader van zijn verzorgings- en opvoedingsplicht niet elke gevaarscheppende situatie vermijden. Univé heeft deze stelling bestreden.
3.4 De rechtbank stelt voorop dat onderscheid gemaakt dient te worden tussen gedragingen van ouders die specifiek verband houden met de taak als ouder en andere gedragingen. Ten aanzien van de eerste categorie gedragingen geldt dat de ouders de nodige vrijheid hebben om inhoud te geven aan hun taak tot verzorging en opvoeding van hun kinderen. Daarbij zal niet iedere gevaarscheppende situatie voor een kind vermeden kunnen worden. Wanneer het kind in dat kader iets overkomt, zal slechts onder bijzondere omstandigheden van onrechtmatig handelen van de ouders sprake zijn. Te denken valt aan situaties, waarbij het kind wordt blootgesteld aan gevaren waaraan een redelijk handelend en oordelend ouder zijn kind niet bloot zal stellen.
Bij gedragingen die niet direct verband houden met de ouderlijke taak ligt dat anders. Bij die gedragingen valt, naar het oordeel van de rechtbank, te denken aan ongevallen in het wegverkeer, waarbij een ouder een ongeval veroorzaakt waardoor het kind dat meerijdt met de ouder schade lijdt. Niet valt in te zien dat in een dergelijk geval voor de ouder jegens het eigen kind een andere, minder strenge, zorgvuldigheidsnorm zou gelden dan jegens een ander kind -een vriend, neefje, klasgenoot, of buurkind van het eigen kind- dat met de ouder meerijdt en bij het zelfde, door de ouder veroorzaakte ongeval schade lijdt.
Bij een verkeersongeval is het bestaan van een gezinsverhouding tussen slachtoffer en veroorzaker niet relevant voor de vraag of onzorgvuldig gehandeld is, omdat niet een uit de gezinsverhouding voortvloeiende norm, maar een verkeers- of veiligheidsnorm centraal staat.
3.5 De rechtbank vindt voor hetgeen zij hiervoor heeft overwogen steun in een, door beide partijen aangehaald, arrest van de Hoge Raad van 11 april 1975 (NJ 1975/373). In dat arrest overwoog de Hoge Raad dat niet valt in te zien dat de omstandigheid dat sprake is van een gezinsverband tussen de veroorzaker van het ongeval en de inzittende moeder de verkeersfout jegens de moeder minder onrechtmatig zou maken dan jegens andere mogelijke slachtoffers.
3.6 Het feit dat sprake is van een gezinsverhouding tussen slachtoffer en (mede)veroorzaker kan in beginsel wel een rol spelen bij de toepassing van artikel 6: 101 BW. Om die reden zal de rechtbank, wanneer wordt vastgesteld dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens zijn kinderen, nog op deze verhouding terugkomen.
verkeersfouten [gedaagde] en [A]
3.7 [gedaagde] heeft betwist dat hij een verkeersfout heeft gemaakt. Hij heeft daartoe gesteld dat hij weliswaar geen voorrang heeft verleend aan [A], maar dat bordmodel B6 er niet toe strekt dat te allen tijde sprake is van een verplichting voorrang te verlenen. Volgens [gedaagde] hoefde hij er niet op bedacht te zijn dat zich een voorrangssituatie zou aandienen, omdat [A] de richtingaanwijzer niet naar rechts had aangezet en te hard reed.
Univé heeft gesteld dat [A] als hij al een fout heeft gemaakt een zo geringe fout heeft gemaakt, dat deze in het niet valt bij de door [gedaagde] gemaakte fout.
3.8 De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] (ook) een verkeersfout heeft gemaakt voorop dat uit de in rechtsoverweging 1.6 genoemde processen-verbaal het volgende volgt:
a. [A] verklaart dat toen hij de oversteekplaats passeerde hij in zijn linkerooghoek wat zag, achterom keek en onmiddellijk remde. [A] heeft [gedaagde] niet eerder opgemerkt, ofschoon de situatie bij de rotonde, zeker vanuit de cabine van de tractor, zoals door brigadier Woortmeijer is vastgesteld en zoals ook uit de foto's blijkt, overzichtelijk was. Daaruit volgt in ieder geval dat [A] niet de oplettendheid heeft betracht die van een verkeersdeelnemer mag worden verwacht, zeker wanneer in aanmerking wordt genomen dat [A] door de plaatsing van het in rechtsoverweging 1.4 genoemde waarschuwingsbord op de oversteekplaats voor fietsers (en daarmee op de mogelijke aanwezigheid van hem kruisende fietsers) was geattendeerd. Daarmee staat buiten kijf dat [A] een verkeersfout heeft gemaakt;
b. Het is niet precies vast te stellen met welke snelheid [A] gereden heeft. Zelf heeft hij verklaard dat hij vóór de rotonde 30 km per uur reed, op de rotonde vaart verminderd heeft en na de rotonde zijn snelheid weer vermeerderd heeft. [gedaagde] heeft verklaard dat hij zag dat [A] op de rotonde langzaam reed en dat hij hoorde en zag dat [A] na de rotonde sneller ging rijden. Woortmeijer is er in zijn rapport vanuit gegaan dat [A] ten tijde van het ongeval ongeveer 25 km per uur reed. Woortmeijer heeft dat afgeleid uit de plaats van de tractor na het ongeval (de voorkant 20 meter na de oversteek) in combinatie met factoren als de reactiesnelheid en de remvertraging. Volgens Woortmeijer bedroeg de stopafstand van de tractor bij een snelheid van 25 km per uur 15 meter. [gedaagde] heeft daaruit afgeleid dat [A] sneller dan 25 km per uur gereden moet hebben; de voorzijde van de tractor bevond zich na het ongeval immers geen 15 maar 20 meter vanaf de oversteek. [gedaagde] miskent met deze stelling dat hij niet door de voorzijde van de tractor, maar door de aanhanger is geraakt, zodat de voorzijde van de tractor zich op het moment van het ongeval al enkele meters voorbij de oversteek bevond. De stopafstand heeft dan ook minder dan 20 meter bedragen, zodat Woortmeijer bij de berekening van de snelheid op het moment van het ongeluk kon uitgaan van een stopafstand van 15 meter. Voorzover [gedaagde] wil stellen dat de tractor op het moment van het ongeval een hogere snelheid had, heeft hij zijn stellingen in het licht van het rapport van Woortmeijer en de verklaringen van zichzelf en [A] onvoldoende gemotiveerd;
c. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [A] toen hij de Balkerweg insloeg zijn snelheid vermeerderde. Wanneer wordt uitgegaan van een snelheid van 25 km per uur op het moment van het ongeval, zal de snelheid op en net na de rotonde lager zijn geweest. De rechtbank gaat uit van een gemiddelde snelheid tussen rotonde en oversteek van 20 km per uur (5,5 meter per seconde). De afstand tussen de rotonde en de oversteek, die 13 meter bedraagt, kan met die snelheid in 2,5 seconden overbrugd worden. Dat is ook de conclusie van Woortmeijer in zijn rapport. Wanneer in aanmerking genomen wordt dat de voorzijde van de tractor van [A] zich ten tijde van het ongeval 5 meter na de oversteek (en derhalve 18 meter vanaf de rotonde) bevond, reed [A] met zijn tractor ten tijde van het ongeval ongeveer 3,5 seconde op de Balkerweg;
d. Woortmeijer gaat in zijn rapport uit van een snelheid van [gedaagde] van 15 km per uur. [gedaagde] heeft dit niet weersproken. Een snelheid van 15 km per uur komt ongeveer overeen met een snelheid van 4,2 meter per seconde. Toen [A], 3,5 seconde vóór het ongeval, de Balkerweg insloeg, bevond hij zich, uitgaande van een snelheid van 15 km per uur, ongeveer 15 meter van de plaats van het ongeval. De afstand van de haaientanden vóór de oversteek tot aan de plaats van het ongeval bedraagt ongeveer 6 meter, zodat [gedaagde] zich op dat moment 9 meter vóór de oversteek bevond. Bij een snelheid van 15 km per uur bedraagt de stopafstand, rekening houdend met een normale reactiesnelheid volgens het rapport van Woortmeijer 6 meter. Uitgaande van die stopafstand zou [gedaagde] gemakkelijk in staat zijn geweest zijn fiets voor de haaientanden tot stilstand te brengen toen [gedaagde] de Balkerweg insloeg. Hij zou bovendien, als hij dat 1,5 seconden later had gezien (op het moment dat [A] al 10 meter de Balkerweg in was gereden en zich met de voorzijde 3 meter voor de oversteek bevond) nog hebben kunnen stoppen op de middengeleiding. De stelling van [gedaagde] dat hij er geen rekening mee hoefde te houden dat [A] zou afslaan en dat hij [A] om die reden geen voorrang behoefde te verlenen, is dan ook onjuist. [A] bevond zich voor [gedaagde] kenbaar al op de Balkerweg op het moment dat [gedaagde] nog (ruimschoots) in de gelegenheid was zijn fiets tot stilstand te brengen. De rechtbank deelt dan ook de conclusie van Woortmeijer dat [gedaagde] nog tijdig tot stilstand had kunnen komen wanneer hij op het moment dat hij de oversteek opreed, had gereageerd op de tractor van [A];
e. Op het moment dat [gedaagde] de oversteek opreed (ruim 6 meter van de plaats van het ongeval, derhalve, uitgaande van een snelheid van 4,2 meter per seconde ongeveer 1,5 seconde voorafgaand aan het ongeval) bevond de voorzijde van de tractor van [A] zich 3 meter voor de oversteek. Uitgaande van een stopafstand van 15 meter kon [A] op dat moment een botsing niet meer voorkomen;
f. Woortmeijer heeft in zijn rapport aangegeven dat [A] bij een snelheid van 25 km per uur slechts een botsing had kunnen voorkomen door nog op de rotonde te remmen. De rechtbank volgt deze conclusie van Woortmeijer niet volledig, omdat Woortmeijer er aan voorbij gaat dat de snelheid van [A] op de rotonde en op de eerste meters van de Balkerweg minder dan 25 km per uur bedragen heeft. De stopafstand was toen dan ook korter dan door Woortmeijer is berekend. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat [A] nog tijdig had kunnen stoppen wanneer hij [gedaagde] had opgemerkt op het moment dat hij zich enkele meters op de Balkerweg bevond. [gedaagde] bevond zich toen nog een aantal meter vóór de oversteek (zie hierboven onder d en e);
g. Uit de verklaring van getuige Winters volgt dat [gedaagde] stevig doorfietste in de richting van de oversteek. [A] had er, wanneer hij [gedaagde] had opgemerkt, al in een vroeg stadium, op het moment dat hij de Balkerweg insloeg, rekening mee hebben kunnen houden dat [gedaagde] mogelijk zou doorfietsen en hem geen voorrang zou verlenen;
h. Het is onduidelijk of [A] nu wel of niet tijdig richting heeft aangegeven. [A], [gedaagde] en Winters hebben in hun verklaringen bij de politie daar niets over opgemerkt. In een schriftelijke verklaring ten behoeve van Univé heeft [A] wel verklaard dat hij richting heeft aangegeven. Volgens hem stond de richtingaanwijzer na het ongeval nog aan. In het rapport van Woortmeijer wordt over het richting aangeven slechts opgemerkt dat de rechter richtingaanwijzer van de tractor zichtbaar was vanaf het fietspad. In dat licht bezien heeft Univé haar stelling dat de richtingaanwijzer toch niet zichtbaar was voor [gedaagde], zodat niet relevant is richting is aangegeven, onvoldoende gemotiveerd.
3.9 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [A] en [gedaagde] een verkeersfout hebben gemaakt. [gedaagde] heeft [A] geen voorrang verleend, hoewel hij daartoe wel gehouden was en ook voorrang had kunnen verlenen. [A] is onvoldoende oplettend geweest. Hij heeft [gedaagde] daardoor over het hoofd gezien en was om die reden niet in staat om zijn tractor tijdig tot stilstand te brengen toen [gedaagde] toch de weg overstak of om [gedaagde] te waarschuwen.
Wanneer [A] niet tijdig richting heeft aangegeven, is ook dat hem als een verkeersfout aan te rekenen. Partijen verschillen van mening over de vraag of tijdig richting is gegeven. Uit hetgeen hierna zal worden overwogen omtrent de verdeling van de schade tussen [gedaagde] en Univé volgt dat bewijslevering omtrent deze vraag achterwege kan blijven, omdat het antwoord op de vraag of tijdig en op de juiste wijze richting is aangegeven in deze zaak niet tot een andere verdeling van de schade leidt. De stelling van [gedaagde] dat de bewijslast op Univé rust kan dan ook, wat er ook van deze stelling zij, onbesproken blijven.
verdeling van de schade - algemeen
3.10 [gedaagde] en [A] hebben allebei een verkeersfout gemaakt. Ze zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de door de kinderen van [gedaagde] geleden schade. De aansprakelijkheid van [gedaagde] is gebaseerd op onrechtmatig handelen, terwijl [A] (ook) uit hoofde van artikel 185 WVW aansprakelijk is. [A], althans diens WAM-assuradeur Univé, heeft de volledige schade vergoed. Op grond van artikel 6: 102 lid 1 BW dient de schade tussen Univé en [gedaagde] echter verdeeld te worden met overeenkomstige toepassing van artikel 6: 101 BW. Dat betekent dat de schade dient te worden verdeeld over Univé en [gedaagde] in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, maar dat deze verdeling op basis van causaliteit door de billijkheid kan worden gecorrigeerd.
causaliteitsafweging
3.11 In het kader van de causaliteitsafweging kan aan [gedaagde] worden toegerekend dat hij [A] geen voorrang heeft verleend en de kruising is opgereden zonder zich ervan te vergewissen of dat wel mogelijk was. Aan [A] kan worden toegerekend dat hij bij de nadering van de oversteekplaats onvoldoende oplettend is geweest en daardoor [gedaagde] over het hoofd heeft gezien. Bij de causaliteitsafweging kan buiten beschouwing blijven of [A] richting heeft gegeven. Ook wanneer [A] nagelaten heeft richting te geven, had het [gedaagde] toen hij de oversteek naderde duidelijk moeten zijn dat [A] de Balkerweg was ingeslagen en dat [A] de oversteekplaats zou kruisen.
De rechtbank is van oordeel dat de fout van [gedaagde] twee keer zo veel heeft bijgedragen aan het ongeval als de fout van [A]. De rechtbank heeft bij dit oordeel vooral betekenis toegekend aan het feit dat het voor [gedaagde] gemakkelijker was geweest om de fout van [A] (onvoldoende oplettendheid) te corrigeren dan het voor [A] was om de fout van [gedaagde] (het niet verlenen van voorrang) te corrigeren. [gedaagde] had immers ruimschoots de gelegenheid om te stoppen, en aldus een botsing te voorkomen, toen [A] de Balkerweg insloeg, terwijl [A] al had moeten ingrijpen om een botsing te voorkomen op het moment dat [gedaagde] zich nog enkele meters voor de oversteek bevond, toen nog niet duidelijk was of [gedaagde] voorrang zou verlenen.
De slotsom is dat [gedaagde] op grond van de causaliteitsafweging 66,67% van de schade dient te dragen.
billijkheidscorrectie
3.12 [gedaagde] heeft betoogd dat de billijkheidscorrectie tot gevolg zou moeten hebben dat het ongeval geheel of in overwegende mate aan [A] dient te worden toegerekend. Univé heeft dat bestreden. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
3.13 Bij de billijkheidscorrectie rijst allereerst de vraag of ook toepassing gegeven dient te worden aan de zogenaamde 50% - 100% regels, nu sprake is geweest van een botsing tussen een gemotoriseerde en een niet-gemotoriseerde verkeersdeelnemer. In de rechtspraak van de Hoge Raad is deze vraag voor de verhouding fietser-regresnemende verzekeraar betreffende de schade van derden niet beantwoord. Uit deze rechtspraak ontstaat betreffende de reikwijdte van deze regel het volgende beeld:
- een fietser kan zich voor de eigen schade op de 50% - 100% regels beroepen ;
- de gesubrogeerde (ziekte)kostenverzekeraar van de fietser kan zich niet op de 50% - 100% regels beroepen. De regel heeft in die zin geen reflexwerking;
- de fietser kan zich tegen een vordering tot vergoeding van cascoschade of letselschade van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer niet verweren met een beroep op de regels, ofschoon artikel 185 WVW wel reflexwerking heeft, in die zin dat in beginsel een deel van de schade voor rekening van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer blijft, wanneer deze zich niet op overmacht kan beroepen.
Blijkens de arresten van de Hoge Raad over de toepassing van de 50%- en 100% regels, zijn deze regels ingegeven door het grote gewicht van het persoonlijk belang van de verkeersslachtoffers en van het maatschappelijk belang van een behoorlijke bescherming van deze groepen verkeersslachtoffers in het algemeen. De standaardisering die het gevolg is van de regels, komt tegemoet aan de behoefte van het kwetsbare verkeersslachtoffer om de aansprakelijkheid eenvoudig en snel vast te stellen. De Hoge Raad heeft echter beslist dat deze motieven niet gelden bij een regresvordering van een verzekeraar (HR 5 december 1997, NJ 1998/400) en bij de vordering van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer op de niet gemotoriseerde verkeersdeelnemer voor de eigen schade(HR 4 mei 2002, NJ 2002/214).
Nu de schade van de beide kinderen is vergoed, en in die zin geen behoefte bestaat aan een snelle beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag, en de onderhavige procedure, gelet op het feit dat de vordering van Univé op [gedaagde] gedekt wordt door de AVP-verzekering van [gedaagde], die de procedure ook voert voor [gedaagde], in feite gevoerd wordt tussen twee verzekeraars, ziet de rechtbank geen reden om de 50% regel toe te passen op de vordering van Univé. De ratio van de 50%-100% regels ontbreekt in dit geval. Wel zal de rechtbank nagaan of de billijkheidscorrectie, los van de 50% -100% regels, tot een ander oordeel over de verdeling van de schade moet leiden.
3.14 Toepassing van de billijkheidscorrectie is aan de orde wanneer de billijkheid een andere verdeling van de schade dan naar rato van ieders causale bijdrage eist vanwege de uiteenlopende ernst van gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval. De rechtbank zal nagaan of dat het geval is.
3.15 Betreffende de ernst van de gemaakte fouten geldt dat [gedaagde] en [A] beiden een ernstige verkeersfout hebben gemaakt. De ernst van de fouten loopt, ondanks het feit dat [gedaagde] [A] geen voorrang heeft verleend zodat het er op het eerste gezicht op lijkt dat de fout van [gedaagde] (veel) ernstiger is dan die van [A], niet uiteen. De rechtbank rekent het [A] zwaar aan dat hij niet voortdurend oplettend is geweest. Juist de bestuurder van een zeer zwaar, en daardoor in potentie uiterst gevaarlijk, voertuig als een tractor met aanhanger dient voortdurend uiterst oplettendheid te zijn. Dat geldt zeker bij de nadering van een plaats waar kwetsbare verkeersdeelnemers kunnen oversteken.
De mate van verwijtbaarheid komt dan ook niet overeen met de causale bijdrage aan het ongeval.
3.16 [gedaagde] heeft betoogd dat het "Betriebsgefahr" in het kader van de billijkheidscorrectie dient mee te wegen. Univé heeft dat betwist. De rechtbank stelt voorop dat in het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 november 2000 (NJ 2000/718), in een zaak tussen een gesubrogeerde ziektekostenverzekeraar en een WAM-assuradeur, is overwogen dat de omstandigheid dat een motorrijtuig in het verkeer voor andere verkeersdeelnemers een bijzonder gevaar oplevert niet in de causaliteitsafweging aan de orde dient te komen, maar wel in de daarop volgende afweging of de billijkheid een andere verdeling van de aansprakelijkheid eist.
Het "Betriebsgefahr" is derhalve, ook in een zaak waarin niet de schade van de kwetsbare verkeersdeelnemer zelf centraal staat, wel degelijk een omstandigheid die dient te worden meegewogen bij de billijkheidscorrectie. Het feit dat het uiteindelijk niet het slachtoffer zelf, maar een verzekeraar (in dit geval de AVP-verzekeraar van [gedaagde]) is die daarvan voordeel ondervindt, doet daaraan, anders dan Univé betoogt, niet af. In het genoemde arrest van de Hoge Raad van 10 november 2000 was het een ziektekostenverzekeraar die voordeel had van het in bij de billijkheidscorrectie in aanmerking nemen van het "Betriebsgefahr". Niet valt in te zien dat een ziektekostenverzekeraar wel, maar een AVP-verzekeraar in het kader van de billijkheidscorrectie geen beroep op het "Betriebsgefahr" zou toekomen.
Voorzover Univé met haar betoog dat het "Betriebsgefahr" geen rol mag spelen ook heeft willen aangeven dat in een geschil tussen verzekeraars het "Betriebsgefahr" niet tot een forse correctie kan leiden, volgt de rechtbank dit betoog. In het eerder aangehaalde arrest van 5 december 1997 (NJ 1998/400) heeft de Hoge Raad overwogen dat de billijkheidscorrectie in een geschil tussen een gesubrogeerde ziektekosteverzekeraar van de kwetsbare verkeersdeelnemer en een WAM-assuradeur doorgaans slechts tot een bijstelling van geringe omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging zal kunnen leiden. Niet valt in te zien dat zulks in een vergelijkbare situatie, waarin de regresnemende WAM-assuradeur en (uiteindelijk) de AVP-assuradeur van de niet gemotoriseerde verkeersdeelnemer betrokken zijn, anders zou zijn.
De conclusie is dat het "Betriebsgefahr" in het voordeel van [gedaagde] (en daarmee van diens AVP-assuradeur) bij de billijkheidscorrectie meeweegt, maar dat dat niet leidt tot een forse correctie van de verdeling van de schade op basis van de causaliteitsafweging.
3.17 [gedaagde] heeft aangevoerd dat ook rekening dient te worden gehouden met de familieverhoudingen. Vergaande aansprakelijkheid van hem zou kunnen leiden tot spanningen binnen zijn gezin, daar de kinderen hem als schuldige aan zouden kunnen wijzen. Hij heeft er tevens op gewezen dat zijn echtgenote al sinds enige jaren in een psychiatrische instelling verblijft. Ruime toerekening van het ongeval aan [gedaagde] zou haar gesteldheid niet ten goede komen.
In het kader van de billijkheidscorrectie dient in beginsel rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Dat betekent echter niet dat ook alle persoonlijke omstandigheden van de bij het ongeval betrokken personen, ook als deze geen verband houden met het ongeval, een rol moeten spelen. Met Univé is de rechtbank van oordeel dat de psychische gesteldheid van de echtgenote van [gedaagde] in een zo ver verwijderd verband staat tot het ongeval dat die gesteldheid er niet toe kan leiden dat daardoor een andere verdeling van de aansprakelijkheid gerechtvaardigd is.
Voor de verhouding tussen [gedaagde] en zijn kinderen ligt dat anders. Er is een direct verband tussen de kinderen van [gedaagde] en het ongeval; zij zijn immers bij het ongeval gewond geraakt. Dat de kinderen [gedaagde] mogelijk een verwijt zullen maken van het ongeval, vormt echter geen omstandigheid die bij de billijkheidscorrectie in aanmerking genomen dient te worden. Als de kinderen [gedaagde] al een verwijt maken, zullen ze hem dat verwijt maken vanwege de door hem gemaakte verkeersfout en niet vanwege het (juridische) oordeel dat in het geschil tussen hem en Univé wordt gegeven over de toepassing van artikel 6: 102 jo. 6: 101 BW.
Wel neemt de rechtbank, in het voordeel van [gedaagde], in aanmerking dat het gezien de familieverhoudingen niet, althans minder, voor de hand ligt dat de kinderen hun vader aansprakelijk zouden hebben gesteld voor het ongeval en dat [gedaagde] nu, via de omweg van de regresvordering, toch aansprakelijk wordt gehouden voor de schade van zijn kinderen.
3.18 Bij de billijkheidscorrectie neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat [gedaagde] een AVP-verzekering heeft afgesloten. [gedaagde] kan de gevolgen van het feit dat hij, via een omweg, is aangesproken voor de schade van zijn kinderen afwentelen op een verzekeraar. Dat in het kader van de billijkheidscorrectie ook rekening dient te worden gehouden met de vraag of degene die aansprakelijk wordt gesteld verzekerd is, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2001, NJ 2002/214.
3.19 In de hiervoor vermelde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een billijkheidscorrectie toe te passen op de causale verdeling, in die zin dat [A]/Univé en [gedaagde] ieder de helft van de schade dienen te dragen. De vordering van Univé is dan ook slechts in zoverre toewijsbaar dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [gedaagde] de helft van de schade van zijn kinderen dient te dragen.
ziektekosten
3.20 [gedaagde] heeft er terecht op gewezen dat het regresrecht van Univé alleen betrekking heeft op de uitkeringen die Univé aan de kinderen van [gedaagde] heeft gedaan en niet op eventuele uitkeringen van Univé aan de ziektekostenverzekeraar van de kinderen. Volgens vaste jurisprudentie (HR 11 februari 1994, NJ 1995/494 en HR 19 april 1995, NJ 1996/209) kan de ziektekostenverzekeraar de ten behoeve van de mede-verzekerde kinderen gemaakte kosten niet op hun verzekerde vader verhalen. Wanneer Univé ook met betrekking tot deze kosten regres zou hebben op [gedaagde], zou [gedaagde] per saldo toch als verzekerde worden aangesproken voor de ziektekosten van zijn mede-verzekerde kinderen. De verklaring voor recht die de rechtbank zal geven heeft dan ook geen betrekking op deze kosten.
proceskostenveroordeling
3.21 Beide partijen zijn gedeeltelijk in het ongelijk gesteld. Om die reden zal de rechtbank de proceskosten compenseren.
BESLISSING
De rechtbank verklaart voor recht dat ten aanzien van de materiële en immateriële schade die door de kinderen van [gedaagde] ([kind 1] en [kind 2]) wordt geleden en nog zal worden geleden ten gevolge van het ongeval op 21 juli 2000, heeft te gelden dat [gedaagde] de helft van de schade van zijn kinderen heeft te dragen.
De rechtbank compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen proceskosten heeft te dragen.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. de Hek en is in het openbaar uitgesproken op woensdag 29 september 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.