RECHTBANK ZWOLLE
Sector civiel
Enkelvoudige handelskamer
Zaaknr/rolnr: 89851 / HA ZA 03-1013
Uitspraak: 9 maart 2005
in de zaak, aanhangig tussen:
[eiseres],
wonende te [plaats],
eiseres,
procureur mr. P.F. Schepel
advocaat mr. J.H. Lefers te Groenlo,
de naamloze vennootschap ABN AMRO SCHADEVERZEKERING N.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle,
gedaagde,
procureur mr. J.A. van Wijmen,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Partijen zullen hierna als [eiseres] en ABN AMRO worden aangeduid.
De zaak is bij op 5 september 2003 uitgebrachte dagvaarding aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen, waarna de volgende processtukken zijn gewisseld:
- een akte overlegging producties van de zijde van [eiseres];
- een conclusie van antwoord van de zijde van ABN AMRO;
- een conclusie van repliek van de zijde van [eiseres];
- een conclusie van dupliek van de zijde van ABN AMRO;
- een akte van de zijde van [eiseres];
- een antwoordakte van de zijde van ABN AMRO.
Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd.
De vordering van [eiseres] strekt ertoe dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht zal verklaren dat ABN AMRO op basis van de tussen [A] enerzijds en [eiseres] anderzijds afgesloten AVP-verzekering gehouden is polisdekking te verlenen aan [eiseres] voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de gebeurtenissen op 7 september 1998;
II. ABN AMRO zal veroordelen om deze schade aan [eiseres] te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. ABN AMRO zal veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure;
IV. ABN AMRO zal veroordelen om als voorschot onder algemene titel aan [eiseres] betaalbaar te stellen een voorschot van EUR 25.000,00, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren;
V. met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van de onderhavige procedure.
Daartegen is door ABN AMRO verweer gevoerd met conclusie dat de rechtbank [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk zal verklaren, althans haar deze zal ontzeggen, zulks onder gelijktijdige veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiseres] in de kosten van het geding.
1.1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken, dan wel op grond van de onbetwiste inhoud van de overgelegde produkties het navolgende vast.
1.2. Op 7 september 1998 is [eiseres] door haar toenmalige echtgenoot, [A], in haar slaap verschillende keren met een vuisthamer op het hoofd en in het gezicht geslagen, als gevolg waarvan zij ernstig verwond is geraakt.
Haar verwondingen bestonden in hoofdwonden, een schedelbreuk aan de voor- en aan de achterzijde van het hoofd, een breuk van de rechteroogkas, een kaakbreuk, een diepe snee tussen het rechteroog en het rechteroor, een gedeeltelijke afscheuring van het rechteroor en hersenletsel.
[eiseres] heeft verschillende operaties moeten ondergaan, heeft haar werk als magazijnmedewerkster neergelegd en lijdt aan lichamelijke en psychische klachten. Zij bevindt zich in een WAO-keuringstraject.
1.3. [A] is voor zijn daad strafrechtelijk vervolgd en werd in het kader daarvan
door deskundigen verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht (PBC) onderzocht. Het te dier zake door M.M. Stork, psychiater en J.M. Oudejans, psycholoog, op 29 april 1999 opgemaakte rapport vermeldt als conclusie:
"Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit weliswaar de ongeoorloofdheid hiervan heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen.
In antwoord op de in hoofde gestelde vraag concluderen de ondergetekenden, dat onderzochte ten tijde van het plegen van het hem ten laste gelegde feit lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, dat dit feit - indien bewezen - hem slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend."
In een voetnoot is hierbij vermeld: "In de P.B.C.-rapportage wordt gewoonlijk het volgende onderscheid gemaakt: toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar."
1.4. Bij arrest van 17 maart 2000 heeft het gerechtshof te Arnhem bewezen verklaard dat [A] "op of omstreeks 7 september 1998, te [plaats], ter uitvoering van het voornemen van het misdrijf om opzettelijk (zijn echtgenote) [eiseres] van het leven te beroven, opzettelijk, die [eiseres] meermalen, althans eenmaal met een (zware) hamer ("vuistje") op haar hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
Met overneming van voormelde conclusie van het PBC heeft het hof [A] veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan zeven maanden en tien dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en onder bijzondere voorwaarde van (kort gezegd) opname in de inrichting Groot Batelaar te Lunteren en reclasseringstoezicht, alsmede tot betaling van fl. 647,00 (EUR 293,60) aan [eiseres].
1.5. Ten tijde van het schade-evenement bestond tussen [A] (als verzekeringnemer) en [eiseres] (als de bij verzekeringnemer inwonende echtgenote) enerzijds en (de rechtsvoorganger van) ABN AMRO anderzijds een Aansprakelijkheidsverzekering voor Particulieren (AVP). Partijen zijn het erover eens dat hierop de zogenaamde AVP-90 voorwaarden van toepassing zijn, waarin - voor zover hier van belang - het navolgende is vermeld:
"II-1.2. Onderlinge aansprakelijkheid:
de onderlinge aansprakelijkheid van in gezinsverband samenwonenden ten opzichte van elkaar is uitsluitend meeverzekerd voor zover het geleden schade aan personen betreft. Dit geldt alleen voor zover die betrokken personen terzake van het gebeurde geen aanspraken uit anderen hoofde hebben.
(..)
4. NIET VERZEKERD IS:
(..)
II-4.2. Opzet:
de aansprakelijkheid van een verzekerde voor schade die voor hem of haar het beoogde of zekere gevolg is van zijn handelen of nalaten."
Deze polisvoorwaarden zijn nadien tekstueel herzien maar inhoudelijke wijzigingen vonden daarbij niet plaats.
1.6. Bij schrijven van 26 april 2002 heeft [eiseres] ABN AMRO aansprakelijk gesteld voor de psychische en letselschade die zij als gevolg van de mishandeling lijdt.
Op 4 juli 2003 heeft [A] zijn vordering op ABN AMRO, bestaande uit de eventuele polisdekking van de door [A] aan [eiseres] toegebrachte schade, aan [eiseres] overgedragen. Daarvan is aan ABN AMRO mededeling gedaan.
1.7. ABN AMRO heeft geweigerd dekking ter zake van het schade-voorval te verlenen.
1.8. [A] en [eiseres] zijn intussen van echt gescheiden. Zij hadden ten tijde van hun echtscheiding een gezamenlijke huwelijkse schuld ter grootte van fl. 120.000,00 aan ABN AMRO Bank N.V. ABN AMRO Bank N.V. heeft [eiseres] laten weten hiervoor uitsluitend [A] te zullen aanspreken.
1.9. Aan [eiseres] is uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven een bedrag van in totaal
EUR 7.052,65 uitgekeerd.
2.1. Nu de daad [A] slechts in sterk verminderde mate kan worden toegerekend, heeft hij de schade niet opzettelijk veroorzaakt, zodat ABN AMRO daar als zijn verzekeraar dekking voor moet verlenen. [eiseres] maakt zowel in haar hoedanigheid van cessionaris als in die van slachtoffer aanspraak op vergoeding van haar schade.
Opzet in het kader van de privaatrechtelijke verzekeringsovereenkomst betekent 'willens en wetens' en moet gericht zijn op de gevolgen van de gedraging. [A] heeft de schade niet beoogd en heeft evenmin beseft dat deze met zekerheid het gevolg zou zijn van zijn handelen. Niet voor niets heeft het PBC geconcludeerd tot sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid, zijnde de op één na zwaarste variant van ontoerekenbaarheid.
ABN AMRO komt dan ook geen beroep op de opzetclausule toe, temeer niet nu de uiteindelijke schadevergoeding niet aan de dader, maar aan het slachtoffer ten goede komt.
2.2. [Eiseres] lijdt zeer grote lichamelijke en psychische schade als gevolg van [A]s daad. Verder hebben de schokkende gebeurtenissen hun negatieve uitwerking op haar nog jonge kinderen niet gemist.
De door [eiseres] ontvangen uitkeirng uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven ad
EUR 7.052,65 heeft haar schade bij lange na niet gedekt en moet bovendien op grond van de wet in het fonds worden teruggestort, zodra door haar verzekeringsgelden worden ontvangen. De schadevergoeding van fl. 647,00, waartoe [A] door de strafrechter werd veroordeeld, dient uiteraard op [eiseres]s schade in mindering te worden gebracht.
Het gegeven dat de bank te kennen heeft gegeven niet over te zullen gaan tot het terugvorderen van haar helft van de huwelijkse schuld, acht [eiseres] niet relevant.
3.1. ABN AMRO stelt terecht te hebben geweigerd dekking te verlenen, aangezien er sprake is van opzet in de zin van de polisvoorwaarden.
[A] wilde [eiseres] doodslaan en heeft, door met grote kracht met een vuisthamer op haar hoofd en haar gezicht in te slaan, het letsel beoogd of was zich ervan bewust dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn. Niet voor niets heeft de strafrechter opzet bewezen verklaard. De conclusie van het PBC sluit opzettelijk c.q. willens en wetens handelen niet uit en neemt niet weg dat er sprake is van verwijtbaarheid.
Nu [A] geen vordering op ABN AMRO toekomt en [eiseres] als slachtoffer geen zelfstandige aanspraak jegens ABN AMRO heeft, is haar vordering niet toewijsbaar.
3.2. In ieder geval komt haar gelet op de in de polisvoorwaarden vermelde bepaling, inhoudende dat schade aan medeverzekerden slechts is meeverzekerd indien geen aanspraak uit anderen hoofde bestaat, geen uitkering toe: [eiseres] heeft immers een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven ontvangen.
3.3. Voorzover ABN AMRO in het voorgaande niet zou worden gevolgd, betwist zij de omvang van de gestelde schade en stelt zij zich op het standpunt dat deze uit anderen hoofde reeds (geheel of gedeeltelijk) is vergoed.
Voorts dient bij eventuele schadevergoeding rekening te worden gehouden met het feit dat [A] strafrechtelijk is veroordeeld tot betaling van EUR 293,60 aan [eiseres] en - in het kader van voordeelstoerekening - met het feit dat door de bank niet tot terugvordering van [eiseres]s helft van de huwelijkse schuld zal worden overgegaan.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Niet in geschil is dat [A] het door de strafrechter bewezen verklaarde feit heeft begaan en [eiseres] daarmee schade heeft berokkend. Partijen strijden over de vraag of ABN AMRO als zijn aansprakelijkheidsverzekeraar gehouden is hiervoor dekking te verlenen. Het geschil spitst zich daarbij toe op de betekenis die aan de van de polis deel uitmakende opzet-clausule toekomt.
4.2. Vooropgesteld moet worden dat de term opzet zoals in het onderhavige geval in de polisvoorwaarden gebezigd, niet synoniem is met het door de strafrechter bewezen verklaarde opzet. Evenmin is deze geheel op één lijn te stellen met verwijtbaarheid als bedoeld in het leerstuk van de onrechtmatige daad; aan het woord opzet komt vanuit het perspectief van het schadeverzekeringsrecht bezien een eigen klankkleur toe.
Volgens de thans vigerende jurisprudentie dient een opzetclausule als de onderhavige aldus te worden begrepen, dat daarmee wordt bedoeld van dekking uit te sluiten de aansprakelijkheid van een verzekerde die het in feite toegebrachte letsel heeft beoogd of zich ervan bewust was dat dit letsel het gevolg van zijn handelen zou zijn.
Of zulks aan de orde is, hangt in hoge mate af van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval.
4.3. Aangezien de juistheid daarvan niet in geschil is (sterker: beide partijen beroepen zich erop), zal de rechtbank bij de beoordeling van de omstandigheden waaronder [A] tot zijn daad is gekomen putten uit hetgeen daaromtrent uit het rapport van het PBC naar voren komt.
4.4. Als slotsom van het door psycholoog J.M. Oudejans ingestelde psychologisch onderzoek vermeldt het rapport onder meer:
"Beschouwing
(...)
In het tenlastegelegde lijken de afweer en ontkenning van agressieve gevoelens jegens zijn vrouw een grote rol te spelen. In de aanloop tot het tenlastegelegde was er sprake van een toenemende psychische ontregeling die gepaard ging met depressieve inzinkingen en"paniekaanvallen". De nacht van het tenlastegelegde sliep betr. naar zijn zeggen onrustig en is hij een paar keer "helemaal in paniek" uit zijn bed gegaan. Zowel zijn eigen persoon als de omgeving kwam hem daarbij onwerkelijk voor. En getuige zijn commentaar is het aannemelijk dat er sprake was van een dissociatieve ontregeling met derealisatie- en depersonalisatieverschijnselen (vervreemding van de werkelijkheid respectievelijk van de eigen persoon). Bij de laatste keer kreeg hij, terug in de slaapkamer, "een woedeaanval, niet tegenover mezelf, maar tegenover haar". Op grond van betr.'s commentaar en het beeld dat van hem in ontstaan, is het aannemelijk dat er ten tijde van het tenlastegelegde sprake is geweest van een massale doorbraak van voorheen latent aanwezige, maar sterk afgeweerde en verdrongen agressieve impulsen in een dissociatieve toestand."
4.5. Het door psychiater M.M. Stork uitgevoerde psychiatrisch onderzoek leidt tot de volgende beschouwing:
"Beschouwing
Er is bij betr. sprake van een narcistische persoonlijkheidsstoornis die gepaard gaat met depressieve episoden.
(..)
In de periode vóór het tenlastegelegde was betr. uit vrees overbelast te raken, dichter bij zijn werkplek gaan wonen. De bouw van zijn woning leverde naast zijn drukke werkzaamheden en opleiding veel spanningen op bij betr. Na de verhuizing bleek betr.'s vrouw niet te kunnen aarden in de nieuwe woonomgeving. Betr. voelde zich hierdoor schuldig ten opzichte van zijn vrouw. Hij trachtte zijn schuldgevoelens te verlichten door zijn vrouw meer financiële armslag te bieden dan hij zich kon permitteren.
Betr. ervoer teleurstelling in zijn vrouw omdat zij hem, hoewel hij haar niet met zijn problemen belastte, niet steunde. Betr.'s financiële schuld bij de bank liep op. In deze tijd ontdekte betr. dat het zicht in zijn rechteroog verminderde waardoor hij vreesde zijn werk niet meer naar zijn hoge maatstaven te kunnen doen. Betr. vreesde dan zijn werk, en daarmee zijn woning en mogelijk zijn vrouw, te verliezen. Betr. meende dan te zullen falen. Als gevolg hiervan ontwikkelde betr. een tweede depressieve episode. Uit vrees door zijn vrouw verlaten te worden indien hij zou toegeven aan zijn sombere stemming, verborg hij deze aanvankelijk voor haar. Nadat hij zich ziek had gemeld, werd betr. geplaagd door paniekaanvallen. In de nacht waarin het tenlastegelegde plaatsvond, had betr. een gesprek met zijn echtgenote waarin zij samen een plan maakten om de problemen van betr. te verminderen. Tegen de ochtend echter uitte betr.'s echtgenote haar overweging om tijdelijk met de kinderen bij hem weg te gaan en suggereerde zij een opname voor betr. Hierdoor werd - ouder en onbewust gebleven - machteloze woede over het zich niet door haar gesteund en gewaardeerd voelen bij betr. gemobiliseerd. Deze enorme opwelling van woede, een ongekende emotie voor betr., leidde tot een gevoel van vervreemding. In deze situatie zag betr. dat zijn vrouw weer in slaap gevallen was. Betr. voelde zich hierdoor eenzaam en afgewezen door de persoon van wie hij het meeste hield en van wie hij zich afhankelijk voelde, hetgeen leidde tot de doorbraak van de tot dat moment verdrongen agressie."
4.6. Bovenstaande deskundige waarnemingen, in onderling verband en in het licht van het voor het overige uit het rapport oprijzende beeld (te weten dat van een reeds lang - en in de periode voorafgaand aan de mishandeling in toenemende mate - door angsten en overbelasting geplaagd persoon, die bekend is met zelfmoordpogingen en veertien dagen vóór het gebeuren nog om hernieuwde opname in een psychiatrisch ziekenhuis heeft verzocht) voeren naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat van opzet in de hierboven laatstgemelde zin geen sprake is geweest. [A] heeft gehandeld onder invloed van een geestesstoornis. Dat deze niet gelegen was in hallucinaties of een psychose (in welk geval de conclusie van volledige ontoerekeningsvatbaarheid voor de hand zou hebben gelegen) neemt niet weg dat er bij hem geen sprake is geweest van zekerheidsbewustzijn ten aanzien van het letsel dat bij [eiseres] is ontstaan.
Dat [A] het letsel heeft gewild of op de koop toe heeft genomen, kan niet worden gezegd. De mate van bewustzijnsvernauwing die zich kennelijk heeft voorgedaan was zodanig dat gesteld kan worden dat [A] in zekere zin ten prooi aan zichzelf is geweest en de reikwijdte van zijn handelingen niet geheel kon inschatten. De stelling dat uit zijn gedrag volgt dat hij opzet had om te doden wordt niet gevolgd, aangezien het hem aan grip op dit gedrag ontbrak. Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank niet op één lijn te stellen met die welke in de door ABN AMRO in het geding gebrachte jurisprudentie wordt beschreven, waarin die bijzonderheid zich nu juist niet voordeed.
Het feit dat de strafrechter in het onderhavige geval wel aanleiding heeft gezien om tot strafoplegging over te gaan doet hieraan, gelet op het hierboven onder 4.2. omschreven verschil tussen de strafrechtelijke en de verzekeringsrechtelijke benadering, onvoldoende af.
Dat betekent dat ABN AMRO in dit geval geen beroep op de in haar voorwaarden opgenomen uitsluitingsclausule toekomt en dat de door [A] veroorzaakte schade onder de polisdekking valt, die door [A] rechtsgeldig aan [eiseres] werd gecedeerd. De vraag of [eiseres] ook rechtstreeks aanspraken aan de polis kan ontlenen, kan mitsdien onbesproken blijven.
4.7. De stelling dat [eiseres] niettemin in het geheel geen uitkering toekomt, aangezien zij reeds uit andere hoofde aanspraak op gelden heeft kunnen maken, treft geen doel. Nog daargelaten dat haar schade met die uitkering mogelijkerwijs niet geheel is vergoed, heeft deze uitkering gelet op de aan het Schadefonds Geweldsmisdrijven verbonden doelstelling (te weten: het dekken van onverhaalbare schade) een voorwaardelijke karakter en kan deze dus bezwaarlijk als een uitkering uit anderen hoofde in de zin van artikel II-1.2 van de polisvoorwaarden (dat ten doel heeft dubbele uitkeringen te voorkomen) worden aangemerkt.
Vanzelfsprekend zullen eventuele schadevergoedingen uit anderen hoofde, voor zover deze definitief zijn toegekend, op het door ABN AMRO uit te keren bedrag in mindering moeten worden gebracht. Ook ter zake van een eventueel door [eiseres] verkregen voordeel dient op de voet van artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek verrekening plaats te vinden. Het laat zich overigens aanzien dat de aan [eiseres] toegekende vrijstelling van afbetaling van haar huwelijkse schuld daar niet zonder meer onder te brengen zal zijn, nu deze aan haar interne draagplicht tegenover [A] niet afdoet.
4.8. Schadestaat-procedure?
Hoewel [eiseres] heeft gevorderd de schade nader op te doen maken bij staat, acht de rechtbank het gelet op de stukken en de tijd die sedert het schade-voorval is vestreken niet uitgesloten dat de schade thans begroot kan worden, in welk geval de rechter gehouden is daartoe over te gaan. Het komt de rechtbank geraden voor op dit punt een comparitie van partijen te bevelen. Ter comparitie zal de rechtbank met partijen van gedachten willen wisselen om te bezien met welke mate van nauwkeurigheid de schade zich thans reeds laat vaststellen en voorts om te onderzoeken of een minnelijke oplossing tot de mogelijkheden behoort.
4.9. Ter voorbereiding op de comparitie dient [eiseres] een overzicht te geven van de schadeposten waarvan zij vergoeding vordert. Daarbij dient zij - per post - aan te geven in hoeverre thans van een eindtoestand kan worden gesproken.
Voorts dient zij opgave te doen van tot dusver aan haar betaalde en nog te betalen vergoedingen.
4.10. Afschriften van in te zenden stukken dienen op een termijn van een week voor de vast te stellen comparitiedag, vergezeld van een formulier volgens bijlage B-8 van het Landelijk Reglement voor de civiele rol, ter griffie te worden ingediend.
De partij die de stukken inzendt, draagt zorg voor gelijktijdige toezending van afschriften daarvan aan de wederpartij.
4.11. Indien daartoe met het oog op een doelmatige rechtspleging aanleiding bestaat, kunnen de ingezonden stukken op verzoek van de belanghebbende partij aan het proces-verbaal van de comparitiezitting worden gehecht, dan wel als ter zitting genomen akte worden aangemerkt.
4.12. Bij het houden van de comparitie zal mr. A.M. Koene als rechter-commissaris optreden.
4.13. Zo partijen of één hunner van mening zijn dat van een comparitie thans geen nuttig gevolg is te verwachten, zal een verzoek tot uitstel of afstel daarvan in overweging worden genomen.
4.14. De zaak zal weer worden opgeroepen voor opgave van verhinderdata als hierna in het dictum vermeld.
4.15. Verder houdt de rechtbank iedere beslissing aan.
Partijen worden uitgenodigd om, vergezeld van hun raadslieden, op nader te bepalen dag en uur te verschijnen in het gerechtsgebouw te Zwolle, aan de Luttenbergstraat 5, zulks voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. De zaak zal weer worden opgeroepen op de rolzitting van woensdag 23 maart 2005 voor opgave van verhinderdata door beide partijen ambtshalve peremptoir.
Bij het houden van de comparitie van partijen zal mr. A.M. Koene als rechter-commissaris optreden.
Bepaald wordt dat tegen dit tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
Verder houdt de rechtbank iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. van der Hulst, A.M. Koene en H. de Hek en in het openbaar uitgesproken op woensdag 9 maart 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.